Woordenlijst
Leer werkwoorden – Duits

hingehen
Wo geht ihr beide denn hin?
gaan
Waar gaan jullie beiden heen?

sich ansehen
Sie haben sich lange angesehen.
elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.

stoppen
Die Frau stoppt ein Auto.
stoppen
De vrouw stopt een auto.

niederschreiben
Sie will Ihre Geschäftsidee niederschreiben.
opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.

verwenden
Schon kleine Kinder verwenden Tablets.
gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.

gehören
Meine Frau gehört zu mir.
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.

belegen
Sie hat das Brot mit Käse belegt.
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.

herunterhängen
Die Hängematte hängt von der Decke herunter.
hangen
De hangmat hangt aan het plafond.

verschwenden
Man sollte Energie nicht verschwenden.
verspillen
Energie mag niet verspild worden.

kündigen
Mein Chef hat mir gekündigt.
ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.

schieben
Die Pflegerin schiebt den Patienten in einem Rollstuhl.
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
