Woordenlijst

Leer werkwoorden – Duits

cms/verbs-webp/82669892.webp
hingehen
Wo geht ihr beide denn hin?
gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
cms/verbs-webp/106851532.webp
sich ansehen
Sie haben sich lange angesehen.
elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
cms/verbs-webp/124740761.webp
stoppen
Die Frau stoppt ein Auto.
stoppen
De vrouw stopt een auto.
cms/verbs-webp/110775013.webp
niederschreiben
Sie will Ihre Geschäftsidee niederschreiben.
opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
cms/verbs-webp/106608640.webp
verwenden
Schon kleine Kinder verwenden Tablets.
gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
cms/verbs-webp/27076371.webp
gehören
Meine Frau gehört zu mir.
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
cms/verbs-webp/110646130.webp
belegen
Sie hat das Brot mit Käse belegt.
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
cms/verbs-webp/87142242.webp
herunterhängen
Die Hängematte hängt von der Decke herunter.
hangen
De hangmat hangt aan het plafond.
cms/verbs-webp/132305688.webp
verschwenden
Man sollte Energie nicht verschwenden.
verspillen
Energie mag niet verspild worden.
cms/verbs-webp/49374196.webp
kündigen
Mein Chef hat mir gekündigt.
ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
cms/verbs-webp/82095350.webp
schieben
Die Pflegerin schiebt den Patienten in einem Rollstuhl.
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
cms/verbs-webp/113248427.webp
gewinnen
Er versucht, im Schach zu gewinnen.
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.