Woordenlijst
Leer werkwoorden – Duits

absolvieren
Jeden Tag absolviert er seine Strecke beim Jogging.
voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.

umfassen
Die Mutter umfasst die kleinen Füße des Babys.
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.

bieten
Was bietet ihr mir für meinen Fisch?
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?

drannehmen
Meine Lehrerin nimmt mich oft dran.
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.

leben
Sie leben in einer Wohngemeinschaft.
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.

erneuern
Der Maler will die Wandfarbe erneuern.
vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.

sich ansehen
Sie haben sich lange angesehen.
elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.

probieren
Der Chefkoch probiert die Suppe.
proeven
De chef-kok proeft de soep.

bestrafen
Sie bestrafte ihre Tochter.
straffen
Ze strafte haar dochter.

schiefgehen
Heute geht auch alles schief!
misgaan
Alles gaat vandaag mis!

wegmüssen
Ich brauche dringend Urlaub, ich muss weg!
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
