Woordenlijst

Leer werkwoorden – Duits

cms/verbs-webp/110045269.webp
absolvieren
Jeden Tag absolviert er seine Strecke beim Jogging.
voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
cms/verbs-webp/109071401.webp
umfassen
Die Mutter umfasst die kleinen Füße des Babys.
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
cms/verbs-webp/77581051.webp
bieten
Was bietet ihr mir für meinen Fisch?
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
cms/verbs-webp/21689310.webp
drannehmen
Meine Lehrerin nimmt mich oft dran.
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
cms/verbs-webp/43532627.webp
leben
Sie leben in einer Wohngemeinschaft.
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
cms/verbs-webp/128644230.webp
erneuern
Der Maler will die Wandfarbe erneuern.
vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
cms/verbs-webp/106851532.webp
sich ansehen
Sie haben sich lange angesehen.
elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
cms/verbs-webp/118780425.webp
probieren
Der Chefkoch probiert die Suppe.
proeven
De chef-kok proeft de soep.
cms/verbs-webp/89516822.webp
bestrafen
Sie bestrafte ihre Tochter.
straffen
Ze strafte haar dochter.
cms/verbs-webp/122632517.webp
schiefgehen
Heute geht auch alles schief!
misgaan
Alles gaat vandaag mis!
cms/verbs-webp/85871651.webp
wegmüssen
Ich brauche dringend Urlaub, ich muss weg!
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
cms/verbs-webp/41935716.webp
sich verlaufen
Im Wald kann man sich leicht verlaufen.
verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.