Woordenlijst

Leer werkwoorden – Frans

cms/verbs-webp/83661912.webp
préparer
Ils préparent un délicieux repas.
bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
cms/verbs-webp/109071401.webp
embrasser
La mère embrasse les petits pieds du bébé.
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
cms/verbs-webp/65915168.webp
bruisser
Les feuilles bruissent sous mes pieds.
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
cms/verbs-webp/122789548.webp
donner
Qu’a-t-il donné à sa petite amie pour son anniversaire?
geven
Wat heeft haar vriend haar voor haar verjaardag gegeven?
cms/verbs-webp/73880931.webp
nettoyer
Le travailleur nettoie la fenêtre.
schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
cms/verbs-webp/57207671.webp
accepter
Je ne peux pas changer cela, je dois l’accepter.
accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
cms/verbs-webp/81885081.webp
brûler
Il a brûlé une allumette.
aansteken
Hij stak een lucifer aan.
cms/verbs-webp/118567408.webp
penser
Qui penses-tu qui soit le plus fort ?
denken
Wie denk je dat sterker is?
cms/verbs-webp/46602585.webp
transporter
Nous transportons les vélos sur le toit de la voiture.
vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
cms/verbs-webp/89635850.webp
composer
Elle a décroché le téléphone et composé le numéro.
draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
cms/verbs-webp/96531863.webp
passer
Le chat peut-il passer par ce trou?
doorgaan
Kan de kat door dit gat gaan?
cms/verbs-webp/122398994.webp
tuer
Soyez prudent, vous pouvez tuer quelqu’un avec cette hache!
doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!