Woordenlijst
Leer werkwoorden – Frans

préparer
Ils préparent un délicieux repas.
bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.

embrasser
La mère embrasse les petits pieds du bébé.
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.

bruisser
Les feuilles bruissent sous mes pieds.
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.

donner
Qu’a-t-il donné à sa petite amie pour son anniversaire?
geven
Wat heeft haar vriend haar voor haar verjaardag gegeven?

nettoyer
Le travailleur nettoie la fenêtre.
schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.

accepter
Je ne peux pas changer cela, je dois l’accepter.
accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.

brûler
Il a brûlé une allumette.
aansteken
Hij stak een lucifer aan.

penser
Qui penses-tu qui soit le plus fort ?
denken
Wie denk je dat sterker is?

transporter
Nous transportons les vélos sur le toit de la voiture.
vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.

composer
Elle a décroché le téléphone et composé le numéro.
draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.

passer
Le chat peut-il passer par ce trou?
doorgaan
Kan de kat door dit gat gaan?
