Woordenlijst
Leer werkwoorden – Frans

connaître
Elle connaît presque par cœur de nombreux livres.
kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.

manger
Que voulons-nous manger aujourd’hui?
eten
Wat willen we vandaag eten?

transporter
Nous transportons les vélos sur le toit de la voiture.
vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.

sentir
Elle sent le bébé dans son ventre.
voelen
Ze voelt de baby in haar buik.

laisser
Ils ont accidentellement laissé leur enfant à la gare.
achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.

imiter
L’enfant imite un avion.
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.

apporter
Le messager apporte un colis.
brengen
De koerier brengt een pakketje.

retrouver son chemin
Je ne peux pas retrouver mon chemin.
de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.

éteindre
Elle éteint le réveil.
uitzetten
Ze zet de wekker uit.

aimer
L’enfant aime le nouveau jouet.
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.

effectuer
Il effectue la réparation.
uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
