Woordenlijst

Leer werkwoorden – Frans

cms/verbs-webp/91603141.webp
s’enfuir
Certains enfants s’enfuient de chez eux.
weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
cms/verbs-webp/44848458.webp
arrêter
Vous devez vous arrêter au feu rouge.
stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
cms/verbs-webp/128644230.webp
renouveler
Le peintre veut renouveler la couleur du mur.
vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
cms/verbs-webp/79317407.webp
commander
Il commande son chien.
bevelen
Hij beveelt zijn hond.
cms/verbs-webp/77581051.webp
offrir
Que m’offres-tu pour mon poisson?
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
cms/verbs-webp/79322446.webp
présenter
Il présente sa nouvelle petite amie à ses parents.
voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
cms/verbs-webp/120900153.webp
sortir
Les enfants veulent enfin sortir.
uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
cms/verbs-webp/130814457.webp
ajouter
Elle ajoute un peu de lait au café.
toevoegen
Ze voegt wat melk toe aan de koffie.
cms/verbs-webp/40129244.webp
sortir
Elle sort de la voiture.
uitgaan
Ze stapt uit de auto.
cms/verbs-webp/122224023.webp
reculer
Bientôt, nous devrons reculer l’horloge.
achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
cms/verbs-webp/113885861.webp
s’infecter
Elle s’est infectée avec un virus.
besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
cms/verbs-webp/118485571.webp
faire
Ils veulent faire quelque chose pour leur santé.
doen voor
Ze willen iets voor hun gezondheid doen.