Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

cms/verbs-webp/41019722.webp
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
rentrer
Après les courses, les deux rentrent chez elles.
cms/verbs-webp/43532627.webp
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
vivre
Ils vivent dans une colocation.
cms/verbs-webp/113842119.webp
voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
passer
Le Moyen Âge est passé.
cms/verbs-webp/120254624.webp
leiden
Hij leidt graag een team.
diriger
Il aime diriger une équipe.
cms/verbs-webp/90287300.webp
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
sonner
Entends-tu la cloche sonner?
cms/verbs-webp/61575526.webp
wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
céder
De nombreuses vieilles maisons doivent céder la place aux nouvelles.
cms/verbs-webp/75001292.webp
wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
démarrer
Quand le feu est passé au vert, les voitures ont démarré.
cms/verbs-webp/42111567.webp
een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!
faire une erreur
Réfléchis bien pour ne pas faire d’erreur!
cms/verbs-webp/61826744.webp
creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?
créer
Qui a créé la Terre ?
cms/verbs-webp/117890903.webp
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
répondre
Elle répond toujours en première.
cms/verbs-webp/120128475.webp
denken
Ze moet altijd aan hem denken.
penser
Elle doit toujours penser à lui.
cms/verbs-webp/47802599.webp
verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
préférer
Beaucoup d’enfants préfèrent les bonbons aux choses saines.