Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

wassen
De moeder wast haar kind.
laver
La mère lave son enfant.

schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
donner un coup de pied
En arts martiaux, vous devez savoir bien donner des coups de pied.

verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
vendre
Les commerçants vendent de nombreux produits.

verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
préférer
Notre fille ne lit pas de livres ; elle préfère son téléphone.

binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
laisser entrer
On ne devrait jamais laisser entrer des inconnus.

naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
regarder en bas
Elle regarde en bas dans la vallée.

vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
traduire
Il peut traduire entre six langues.

begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!
comprendre
Je ne peux pas te comprendre !

uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
expliquer
Grand-père explique le monde à son petit-fils.

doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?
laisser passer
Devrait-on laisser passer les réfugiés aux frontières?

draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
composer
Elle a décroché le téléphone et composé le numéro.
