Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
rentrer
Après les courses, les deux rentrent chez elles.

wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
vivre
Ils vivent dans une colocation.

voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
passer
Le Moyen Âge est passé.

leiden
Hij leidt graag een team.
diriger
Il aime diriger une équipe.

rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
sonner
Entends-tu la cloche sonner?

wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
céder
De nombreuses vieilles maisons doivent céder la place aux nouvelles.

wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
démarrer
Quand le feu est passé au vert, les voitures ont démarré.

een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!
faire une erreur
Réfléchis bien pour ne pas faire d’erreur!

creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?
créer
Qui a créé la Terre ?

antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
répondre
Elle répond toujours en première.

denken
Ze moet altijd aan hem denken.
penser
Elle doit toujours penser à lui.
