Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
couvrir
L’enfant se couvre.
roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
appeler
Le garçon appelle aussi fort qu’il peut.
verbranden
Je moet geen geld verbranden.
brûler
Tu ne devrais pas brûler d’argent.
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
apparaître
Un gros poisson est soudainement apparu dans l’eau.
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
demander
Mon petit-fils me demande beaucoup.
wachten
We moeten nog een maand wachten.
attendre
Nous devons encore attendre un mois.
verhuizen
De buurman verhuist.
déménager
Le voisin déménage.
trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
retirer
Comment va-t-il retirer ce gros poisson?
onderschrijven
We onderschrijven graag uw idee.
approuver
Nous approuvons volontiers votre idée.
drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
imprimer
Les livres et les journaux sont imprimés.
verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
attendre
Ma sœur attend un enfant.