Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

cms/verbs-webp/130938054.webp
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
couvrir
L’enfant se couvre.
cms/verbs-webp/91906251.webp
roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
appeler
Le garçon appelle aussi fort qu’il peut.
cms/verbs-webp/77646042.webp
verbranden
Je moet geen geld verbranden.
brûler
Tu ne devrais pas brûler d’argent.
cms/verbs-webp/115373990.webp
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
apparaître
Un gros poisson est soudainement apparu dans l’eau.
cms/verbs-webp/20225657.webp
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
demander
Mon petit-fils me demande beaucoup.
cms/verbs-webp/94909729.webp
wachten
We moeten nog een maand wachten.
attendre
Nous devons encore attendre un mois.
cms/verbs-webp/5135607.webp
verhuizen
De buurman verhuist.
déménager
Le voisin déménage.
cms/verbs-webp/120870752.webp
trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
retirer
Comment va-t-il retirer ce gros poisson?
cms/verbs-webp/62788402.webp
onderschrijven
We onderschrijven graag uw idee.
approuver
Nous approuvons volontiers votre idée.
cms/verbs-webp/96668495.webp
drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
imprimer
Les livres et les journaux sont imprimés.
cms/verbs-webp/119613462.webp
verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
attendre
Ma sœur attend un enfant.
cms/verbs-webp/78063066.webp
bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
garder
Je garde mon argent dans ma table de nuit.