Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

weerzien
Ze zien elkaar eindelijk weer.
revoir
Ils se revoient enfin.

verdragen
Ze kan het zingen niet verdragen.
supporter
Elle ne supporte pas le chant.

deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
participer
Il participe à la course.

bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
prouver
Il veut prouver une formule mathématique.

versterken
Gymnastiek versterkt de spieren.
renforcer
La gymnastique renforce les muscles.

studeren
De meisjes studeren graag samen.
étudier
Les filles aiment étudier ensemble.

ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
signer
Il a signé le contrat.

verwijderen
De graafmachine verwijdert de grond.
retirer
La pelleteuse retire la terre.

sturen
Ik stuur je een brief.
envoyer
Je t’envoie une lettre.

ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
obtenir un arrêt maladie
Il doit obtenir un arrêt maladie du médecin.

accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
accepter
Je ne peux pas changer cela, je dois l’accepter.
