Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

cms/verbs-webp/9435922.webp
dichterbij komen
De slakken komen dichter bij elkaar.
approcher
Les escargots se rapprochent l’un de l’autre.
cms/verbs-webp/120128475.webp
denken
Ze moet altijd aan hem denken.
penser
Elle doit toujours penser à lui.
cms/verbs-webp/119335162.webp
bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
bouger
C’est sain de bouger beaucoup.
cms/verbs-webp/90643537.webp
zingen
De kinderen zingen een lied.
chanter
Les enfants chantent une chanson.
cms/verbs-webp/120515454.webp
voeden
De kinderen voeden het paard.
nourrir
Les enfants nourrissent le cheval.
cms/verbs-webp/102238862.webp
bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.
visiter
Une vieille amie lui rend visite.
cms/verbs-webp/81973029.webp
initiëren
Ze zullen hun scheiding initiëren.
initier
Ils vont initier leur divorce.
cms/verbs-webp/56994174.webp
uitkomen
Wat komt er uit het ei?
sortir
Qu’est-ce qui sort de l’œuf ?
cms/verbs-webp/104849232.webp
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
accoucher
Elle va accoucher bientôt.
cms/verbs-webp/109766229.webp
voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
sentir
Il se sent souvent seul.
cms/verbs-webp/114379513.webp
bedekken
De waterlelies bedekken het water.
couvrir
Les nénuphars couvrent l’eau.
cms/verbs-webp/859238.webp
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
exercer
Elle exerce une profession inhabituelle.