Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
boire
Les vaches boivent de l’eau de la rivière.

betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
signifier
Que signifie ce blason sur le sol?

bevelen
Hij beveelt zijn hond.
commander
Il commande son chien.

wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
vivre
Ils vivent dans une colocation.

handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
échanger
Les gens échangent des meubles d’occasion.

vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
pardonner
Je lui pardonne ses dettes.

uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
exercer
Elle exerce une profession inhabituelle.

uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
expliquer
Grand-père explique le monde à son petit-fils.

vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
transporter
Nous transportons les vélos sur le toit de la voiture.

sturen
Ik heb je een bericht gestuurd.
envoyer
Je t’ai envoyé un message.

worden
Ze zijn een goed team geworden.
devenir
Ils sont devenus une bonne équipe.
