Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
préférer
Beaucoup d’enfants préfèrent les bonbons aux choses saines.

uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
sortir
Les enfants veulent enfin sortir.

wassen
De moeder wast haar kind.
laver
La mère lave son enfant.

verspillen
Energie mag niet verspild worden.
gaspiller
On ne devrait pas gaspiller l’énergie.

naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
sortir
Elle sort avec les nouvelles chaussures.

belasten
Bedrijven worden op verschillende manieren belast.
taxer
Les entreprises sont taxées de diverses manières.

rinkelen
De bel rinkelt elke dag.
sonner
La cloche sonne tous les jours.

uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
presser
Elle presse le citron.

kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
parler mal
Les camarades de classe parlent mal d’elle.

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
neiger
Il a beaucoup neigé aujourd’hui.

voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
sentir
Elle sent le bébé dans son ventre.
