Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais
dichterbij komen
De slakken komen dichter bij elkaar.
approcher
Les escargots se rapprochent l’un de l’autre.
denken
Ze moet altijd aan hem denken.
penser
Elle doit toujours penser à lui.
bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
bouger
C’est sain de bouger beaucoup.
zingen
De kinderen zingen een lied.
chanter
Les enfants chantent une chanson.
voeden
De kinderen voeden het paard.
nourrir
Les enfants nourrissent le cheval.
bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.
visiter
Une vieille amie lui rend visite.
initiëren
Ze zullen hun scheiding initiëren.
initier
Ils vont initier leur divorce.
uitkomen
Wat komt er uit het ei?
sortir
Qu’est-ce qui sort de l’œuf ?
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
accoucher
Elle va accoucher bientôt.
voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
sentir
Il se sent souvent seul.
bedekken
De waterlelies bedekken het water.
couvrir
Les nénuphars couvrent l’eau.