Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais
werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
fonctionner
La moto est cassée; elle ne fonctionne plus.
leiden
De meest ervaren wandelaar leidt altijd.
diriger
Le randonneur le plus expérimenté dirige toujours.
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
voyager
Il aime voyager et a vu de nombreux pays.
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
emménager ensemble
Les deux prévoient d’emménager ensemble bientôt.
evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
évaluer
Il évalue la performance de l’entreprise.
verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
suspecter
Il suspecte que c’est sa petite amie.
eisen
Hij eiste compensatie van de persoon waarmee hij een ongeluk had.
exiger
Il a exigé une indemnisation de la personne avec qui il a eu un accident.
openen
Kun je dit blikje voor me openen?
ouvrir
Peux-tu ouvrir cette boîte pour moi, s’il te plaît?
drinken
Ze drinkt thee.
boire
Elle boit du thé.
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discuter
Les collègues discutent du problème.
trouwen
Het stel is net getrouwd.
se marier
Le couple vient de se marier.