Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

cms/verbs-webp/80552159.webp
werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
fonctionner
La moto est cassée; elle ne fonctionne plus.
cms/verbs-webp/75487437.webp
leiden
De meest ervaren wandelaar leidt altijd.
diriger
Le randonneur le plus expérimenté dirige toujours.
cms/verbs-webp/130770778.webp
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
voyager
Il aime voyager et a vu de nombreux pays.
cms/verbs-webp/67095816.webp
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
emménager ensemble
Les deux prévoient d’emménager ensemble bientôt.
cms/verbs-webp/80116258.webp
evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
évaluer
Il évalue la performance de l’entreprise.
cms/verbs-webp/99951744.webp
verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
suspecter
Il suspecte que c’est sa petite amie.
cms/verbs-webp/84476170.webp
eisen
Hij eiste compensatie van de persoon waarmee hij een ongeluk had.
exiger
Il a exigé une indemnisation de la personne avec qui il a eu un accident.
cms/verbs-webp/33463741.webp
openen
Kun je dit blikje voor me openen?
ouvrir
Peux-tu ouvrir cette boîte pour moi, s’il te plaît?
cms/verbs-webp/123786066.webp
drinken
Ze drinkt thee.
boire
Elle boit du thé.
cms/verbs-webp/8451970.webp
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discuter
Les collègues discutent du problème.
cms/verbs-webp/120193381.webp
trouwen
Het stel is net getrouwd.
se marier
Le couple vient de se marier.
cms/verbs-webp/50772718.webp
annuleren
Het contract is geannuleerd.
annuler
Le contrat a été annulé.