Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
emporter
Nous avons emporté un sapin de Noël.
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
nettoyer
Elle nettoie la cuisine.
stoppen
De agente stopt de auto.
arrêter
La policière arrête la voiture.
verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.
quitter
Beaucoup d’Anglais voulaient quitter l’UE.
terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
rendre
Le chien rend le jouet.
accepteren
Creditcards worden hier geaccepteerd.
accepter
Les cartes de crédit sont acceptées ici.
weggeven
Ze geeft haar hart weg.
donner
Elle donne son cœur.
hangen
IJsspegels hangen van het dak.
pendre
Des stalactites pendent du toit.
uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
dépenser
Elle a dépensé tout son argent.
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
interroger
Mon professeur m’interroge souvent.
moeilijk vinden
Beiden vinden het moeilijk om afscheid te nemen.
trouver difficile
Tous les deux trouvent difficile de dire au revoir.