Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

cms/verbs-webp/95938550.webp
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
emporter
Nous avons emporté un sapin de Noël.
cms/verbs-webp/130288167.webp
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
nettoyer
Elle nettoie la cuisine.
cms/verbs-webp/91930542.webp
stoppen
De agente stopt de auto.
arrêter
La policière arrête la voiture.
cms/verbs-webp/113415844.webp
verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.
quitter
Beaucoup d’Anglais voulaient quitter l’UE.
cms/verbs-webp/63868016.webp
terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
rendre
Le chien rend le jouet.
cms/verbs-webp/46385710.webp
accepteren
Creditcards worden hier geaccepteerd.
accepter
Les cartes de crédit sont acceptées ici.
cms/verbs-webp/94312776.webp
weggeven
Ze geeft haar hart weg.
donner
Elle donne son cœur.
cms/verbs-webp/28581084.webp
hangen
IJsspegels hangen van het dak.
pendre
Des stalactites pendent du toit.
cms/verbs-webp/118253410.webp
uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
dépenser
Elle a dépensé tout son argent.
cms/verbs-webp/21689310.webp
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
interroger
Mon professeur m’interroge souvent.
cms/verbs-webp/124320643.webp
moeilijk vinden
Beiden vinden het moeilijk om afscheid te nemen.
trouver difficile
Tous les deux trouvent difficile de dire au revoir.
cms/verbs-webp/84365550.webp
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
transporter
Le camion transporte les marchandises.