Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
travailler sur
Il doit travailler sur tous ces dossiers.

opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
chercher
Ce que tu ne sais pas, tu dois le chercher.

beschrijven
Hoe kun je kleuren beschrijven?
décrire
Comment peut-on décrire les couleurs?

veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
causer
L’alcool peut causer des maux de tête.

ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
entreprendre
J’ai entrepris de nombreux voyages.

bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
construire
Les enfants construisent une haute tour.

verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
attendre
Ma sœur attend un enfant.

uitzetten
Ze zet de wekker uit.
éteindre
Elle éteint le réveil.

bidden
Hij bidt in stilte.
prier
Il prie silencieusement.

verhuizen
De buurman verhuist.
déménager
Le voisin déménage.

werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
travailler pour
Il a beaucoup travaillé pour ses bonnes notes.
