Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

cms/verbs-webp/120655636.webp
updaten
Tegenwoordig moet je je kennis voortdurend updaten.
mettre à jour
De nos jours, il faut constamment mettre à jour ses connaissances.
cms/verbs-webp/116835795.webp
aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
arriver
De nombreuses personnes arrivent en camping-car pour les vacances.
cms/verbs-webp/122224023.webp
achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
reculer
Bientôt, nous devrons reculer l’horloge.
cms/verbs-webp/132030267.webp
consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
consommer
Elle consomme un morceau de gâteau.
cms/verbs-webp/109071401.webp
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
embrasser
La mère embrasse les petits pieds du bébé.
cms/verbs-webp/41019722.webp
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
rentrer
Après les courses, les deux rentrent chez elles.
cms/verbs-webp/118008920.webp
beginnen
School begint net voor de kinderen.
commencer
L’école commence juste pour les enfants.
cms/verbs-webp/123213401.webp
haten
De twee jongens haten elkaar.
détester
Les deux garçons se détestent.
cms/verbs-webp/118549726.webp
controleren
De tandarts controleert de tanden.
vérifier
Le dentiste vérifie les dents.
cms/verbs-webp/91930309.webp
importeren
We importeren fruit uit veel landen.
importer
Nous importons des fruits de nombreux pays.
cms/verbs-webp/99207030.webp
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
arriver
L’avion est arrivé à l’heure.
cms/verbs-webp/90539620.webp
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
passer
Le temps passe parfois lentement.