Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
neiger
Il a beaucoup neigé aujourd’hui.

stoppen
Hij stopte met zijn baan.
quitter
Il a quitté son travail.

genoeg zijn
Dat is genoeg, je irriteert!
suffire
Ça suffit, tu m’agaces!

bespreken
Ze bespreken hun plannen.
discuter
Ils discutent de leurs plans.

teruggeven
De leraar geeft de essays terug aan de studenten.
rendre
Le professeur rend les dissertations aux étudiants.

brengen
De koerier brengt een pakketje.
apporter
Le messager apporte un colis.

praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
parler à
Quelqu’un devrait lui parler ; il est si seul.

vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
représenter
Les avocats représentent leurs clients au tribunal.

belasten
Bedrijven worden op verschillende manieren belast.
taxer
Les entreprises sont taxées de diverses manières.

opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
faire attention
On doit faire attention aux panneaux de signalisation.

schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
donner un coup de pied
En arts martiaux, vous devez savoir bien donner des coups de pied.
