Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais
verminderen
Ik moet absoluut mijn stookkosten verminderen.
réduire
Je dois absolument réduire mes frais de chauffage.
begeleiden
De hond begeleidt hen.
accompagner
Le chien les accompagne.
vermijden
Hij moet noten vermijden.
éviter
Il doit éviter les noix.
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
bruisser
Les feuilles bruissent sous mes pieds.
samenwerken
We werken samen als een team.
travailler ensemble
Nous travaillons ensemble en équipe.
nemen
Ze moet veel medicatie nemen.
prendre
Elle doit prendre beaucoup de médicaments.
uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.
sortir
Les filles aiment sortir ensemble.
uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.
expliquer
Elle lui explique comment l’appareil fonctionne.
aansteken
Hij stak een lucifer aan.
brûler
Il a brûlé une allumette.
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
lancer
Ils se lancent la balle.
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
répondre
Elle répond toujours en première.