Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
combattre
Les athlètes se combattent.

beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!
influencer
Ne te laisse pas influencer par les autres!

onderschrijven
We onderschrijven graag uw idee.
approuver
Nous approuvons volontiers votre idée.

kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
connaître
Elle connaît presque par cœur de nombreux livres.

naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
regarder en bas
Elle regarde en bas dans la vallée.

openen
Het kind opent zijn cadeau.
ouvrir
L’enfant ouvre son cadeau.

sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
laisser sans voix
La surprise la laisse sans voix.

updaten
Tegenwoordig moet je je kennis voortdurend updaten.
mettre à jour
De nos jours, il faut constamment mettre à jour ses connaissances.

bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
apporter
Le livreur de pizza apporte la pizza.

horen
Ik kan je niet horen!
entendre
Je ne peux pas t’entendre!

haten
De twee jongens haten elkaar.
détester
Les deux garçons se détestent.
