Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
laisser
Aujourd’hui, beaucoup doivent laisser leurs voitures garées.

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
défendre
Les deux amis veulent toujours se défendre mutuellement.

accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
accepter
Certaines personnes ne veulent pas accepter la vérité.

uitzetten
Ze zet de wekker uit.
éteindre
Elle éteint le réveil.

verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
se perdre
Il est facile de se perdre dans les bois.

vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
oublier
Elle a maintenant oublié son nom.

uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
exercer
Elle exerce une profession inhabituelle.

kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
connaître
Elle connaît presque par cœur de nombreux livres.

versturen
Ze wil de brief nu versturen.
expédier
Elle veut expédier la lettre maintenant.

verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
suspecter
Il suspecte que c’est sa petite amie.

herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.
répéter
Mon perroquet peut répéter mon nom.
