Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais
aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
offrir
Elle a offert d’arroser les fleurs.
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
prouver
Il veut prouver une formule mathématique.
missen
Hij mist zijn vriendin erg.
manquer
Il manque beaucoup à sa petite amie.
denken
Wie denk je dat sterker is?
penser
Qui penses-tu qui soit le plus fort ?
aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
arriver
Il est arrivé juste à temps.
moeten
Men zou veel water moeten drinken.
devoir
On devrait boire beaucoup d’eau.
afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
consumer
Le feu va consumer beaucoup de la forêt.
spellen
De kinderen leren spellen.
épeler
Les enfants apprennent à épeler.
bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
exister
Les dinosaures n’existent plus aujourd’hui.
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
livrer
Il livre des pizzas à domicile.
kiezen
Het is moeilijk om de juiste te kiezen.
choisir
Il est difficile de choisir le bon.