Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
mélanger
Vous pouvez mélanger une salade saine avec des légumes.

verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
attendre
Ma sœur attend un enfant.

bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
livrer
Il livre des pizzas à domicile.

oogsten
We hebben veel wijn geoogst.
récolter
Nous avons récolté beaucoup de vin.

uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
sortir
Les enfants veulent enfin sortir.

rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
monter
Ils montent aussi vite qu’ils le peuvent.

schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
nettoyer
Le travailleur nettoie la fenêtre.

uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
exercer
Elle exerce une profession inhabituelle.

besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
s’infecter
Elle s’est infectée avec un virus.

straffen
Ze strafte haar dochter.
punir
Elle a puni sa fille.

liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
mentir
Parfois, il faut mentir dans une situation d’urgence.
