Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais
duidelijk zien
Ik kan alles duidelijk zien door mijn nieuwe bril.
voir clairement
Je vois tout clairement avec mes nouvelles lunettes.
veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
causer
Le sucre cause de nombreuses maladies.
uitspringen
De vis springt uit het water.
sauter hors de
Le poisson saute hors de l’eau.
verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
supporter
Elle peut à peine supporter la douleur!
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
toucher
Il la touche tendrement.
opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
noter
Elle veut noter son idée d’entreprise.
praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
parler à
Quelqu’un devrait lui parler ; il est si seul.
doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
passer
Elle passe tout son temps libre dehors.
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
voyager
Il aime voyager et a vu de nombreux pays.
gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
utiliser
Nous utilisons des masques à gaz dans l’incendie.
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
renverser
Un cycliste a été renversé par une voiture.