Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

cms/verbs-webp/120200094.webp
mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
mélanger
Vous pouvez mélanger une salade saine avec des légumes.
cms/verbs-webp/119613462.webp
verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
attendre
Ma sœur attend un enfant.
cms/verbs-webp/111892658.webp
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
livrer
Il livre des pizzas à domicile.
cms/verbs-webp/118759500.webp
oogsten
We hebben veel wijn geoogst.
récolter
Nous avons récolté beaucoup de vin.
cms/verbs-webp/120900153.webp
uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
sortir
Les enfants veulent enfin sortir.
cms/verbs-webp/92207564.webp
rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
monter
Ils montent aussi vite qu’ils le peuvent.
cms/verbs-webp/73880931.webp
schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
nettoyer
Le travailleur nettoie la fenêtre.
cms/verbs-webp/859238.webp
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
exercer
Elle exerce une profession inhabituelle.
cms/verbs-webp/113885861.webp
besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
s’infecter
Elle s’est infectée avec un virus.
cms/verbs-webp/89516822.webp
straffen
Ze strafte haar dochter.
punir
Elle a puni sa fille.
cms/verbs-webp/99725221.webp
liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
mentir
Parfois, il faut mentir dans une situation d’urgence.
cms/verbs-webp/95625133.webp
houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
aimer
Elle aime beaucoup son chat.