Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

cms/verbs-webp/115153768.webp
duidelijk zien
Ik kan alles duidelijk zien door mijn nieuwe bril.
voir clairement
Je vois tout clairement avec mes nouvelles lunettes.
cms/verbs-webp/105681554.webp
veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
causer
Le sucre cause de nombreuses maladies.
cms/verbs-webp/61245658.webp
uitspringen
De vis springt uit het water.
sauter hors de
Le poisson saute hors de l’eau.
cms/verbs-webp/10206394.webp
verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
supporter
Elle peut à peine supporter la douleur!
cms/verbs-webp/125402133.webp
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
toucher
Il la touche tendrement.
cms/verbs-webp/110775013.webp
opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
noter
Elle veut noter son idée d’entreprise.
cms/verbs-webp/112444566.webp
praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
parler à
Quelqu’un devrait lui parler ; il est si seul.
cms/verbs-webp/123519156.webp
doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
passer
Elle passe tout son temps libre dehors.
cms/verbs-webp/130770778.webp
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
voyager
Il aime voyager et a vu de nombreux pays.
cms/verbs-webp/106203954.webp
gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
utiliser
Nous utilisons des masques à gaz dans l’incendie.
cms/verbs-webp/115520617.webp
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
renverser
Un cycliste a été renversé par une voiture.
cms/verbs-webp/63645950.webp
rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.
courir
Elle court tous les matins sur la plage.