Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.
envoyer
Cette entreprise envoie des marchandises dans le monde entier.

wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
fuir
Tout le monde a fui l’incendie.

verrijken
Specerijen verrijken ons eten.
enrichir
Les épices enrichissent notre nourriture.

oefenen
De vrouw beoefent yoga.
pratiquer
La femme pratique le yoga.

bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
commander
Elle commande un petit déjeuner pour elle-même.

annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
annuler
Il a malheureusement annulé la réunion.

kiezen
Het is moeilijk om de juiste te kiezen.
choisir
Il est difficile de choisir le bon.

geloven
Veel mensen geloven in God.
croire
Beaucoup de gens croient en Dieu.

plukken
Ze plukte een appel.
cueillir
Elle a cueilli une pomme.

verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
supporter
Elle peut à peine supporter la douleur!

beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
protéger
Les enfants doivent être protégés.
