Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

belasten
Bedrijven worden op verschillende manieren belast.
taxer
Les entreprises sont taxées de diverses manières.

kussen
Hij kust de baby.
embrasser
Il embrasse le bébé.

overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
redoubler
L’étudiant a redoublé une année.

trouwen
Het stel is net getrouwd.
se marier
Le couple vient de se marier.

werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
travailler sur
Il doit travailler sur tous ces dossiers.

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
embrasser
La mère embrasse les petits pieds du bébé.

volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
suivre
Les poussins suivent toujours leur mère.

omgaan
Men moet met problemen omgaan.
gérer
On doit gérer les problèmes.

verbranden
Je moet geen geld verbranden.
brûler
Tu ne devrais pas brûler d’argent.

betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
signifier
Que signifie ce blason sur le sol?

antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
répondre
Elle répond toujours en première.
