Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

investeren
Waar moeten we ons geld in investeren?
investir
Dans quoi devrions-nous investir notre argent?

eten
Wat willen we vandaag eten?
manger
Que voulons-nous manger aujourd’hui?

wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
réveiller
Le réveil la réveille à 10h.

kletsen
Ze kletsen met elkaar.
discuter
Ils discutent entre eux.

laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
laisser
Aujourd’hui, beaucoup doivent laisser leurs voitures garées.

initiëren
Ze zullen hun scheiding initiëren.
initier
Ils vont initier leur divorce.

ondersteunen
We ondersteunen de creativiteit van ons kind.
soutenir
Nous soutenons la créativité de notre enfant.

doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
passer
Elle passe tout son temps libre dehors.

zich wenden tot
Ze wenden zich tot elkaar.
se tourner
Ils se tournent l’un vers l’autre.

beginnen
Een nieuw leven begint met een huwelijk.
commencer
Une nouvelle vie commence avec le mariage.

voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
imaginer
Elle imagine quelque chose de nouveau chaque jour.
