Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
se présenter
Tout le monde à bord se présente au capitaine.

produceren
We produceren onze eigen honing.
produire
Nous produisons notre propre miel.

naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.
rentrer
Il rentre chez lui après le travail.

wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
céder
De nombreuses vieilles maisons doivent céder la place aux nouvelles.

ontvangen
Ik kan zeer snel internet ontvangen.
recevoir
Je peux recevoir une connexion internet très rapide.

omgaan
Men moet met problemen omgaan.
gérer
On doit gérer les problèmes.

toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
courir vers
La fille court vers sa mère.

praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
parler à
Quelqu’un devrait lui parler ; il est si seul.

begeleiden
De hond begeleidt hen.
accompagner
Le chien les accompagne.

aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
toucher
Le fermier touche ses plantes.

ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
entreprendre
J’ai entrepris de nombreux voyages.
