Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais
corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.
corriger
La professeure corrige les dissertations des élèves.
testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
tester
La voiture est testée dans l’atelier.
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
couvrir
Elle a couvert le pain avec du fromage.
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
répondre
Elle répond toujours en première.
langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
passer
Les médecins passent chez le patient tous les jours.
veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
causer
Le sucre cause de nombreuses maladies.
ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.
percevoir
Il perçoit une bonne pension à la retraite.
overnachten
We overnachten in de auto.
passer la nuit
Nous passons la nuit dans la voiture.
weigeren
Het kind weigert zijn eten.
refuser
L’enfant refuse sa nourriture.
bedanken
Ik bedank je er heel erg voor!
remercier
Je vous en remercie beaucoup!
vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
comparer
Ils comparent leurs chiffres.