Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
mélanger
Vous pouvez mélanger une salade saine avec des légumes.

verkennen
De astronauten willen de ruimte verkennen.
explorer
Les astronautes veulent explorer l’espace.

achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
laisser
Elle m’a laissé une part de pizza.

overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.
renverser
Malheureusement, beaucoup d’animaux sont encore renversés par des voitures.

aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
toucher
Le fermier touche ses plantes.

aanraken
Hij raakte haar teder aan.
toucher
Il la touche tendrement.

bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
contenir
Le poisson, le fromage, et le lait contiennent beaucoup de protéines.

doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
passer
L’eau était trop haute; le camion n’a pas pu passer.

vertrekken
De trein vertrekt.
partir
Le train part.

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
connaître
Des chiens étrangers veulent se connaître.

bedanken
Ik bedank je er heel erg voor!
remercier
Je vous en remercie beaucoup!
