Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
livrer
Il livre des pizzas à domicile.

ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
obtenir un arrêt maladie
Il doit obtenir un arrêt maladie du médecin.

voeden
De kinderen voeden het paard.
nourrir
Les enfants nourrissent le cheval.

geven
Wat heeft haar vriend haar voor haar verjaardag gegeven?
donner
Qu’a-t-il donné à sa petite amie pour son anniversaire?

controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
vérifier
Le dentiste vérifie la dentition du patient.

doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
tuer
Soyez prudent, vous pouvez tuer quelqu’un avec cette hache!

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
nager
Elle nage régulièrement.

luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
écouter
Il aime écouter le ventre de sa femme enceinte.

begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
limiter
Les clôtures limitent notre liberté.

bellen
Het meisje belt haar vriendin.
appeler
La fille appelle son amie.

kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
discuter
Les élèves ne doivent pas discuter pendant le cours.
