Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais
terugvinden
Na de verhuizing kon ik mijn paspoort niet meer terugvinden.
retrouver
Je n’ai pas pu retrouver mon passeport après le déménagement.
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
voter
On vote pour ou contre un candidat.
liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
mentir
Il ment souvent quand il veut vendre quelque chose.
schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
peindre
La voiture est en train d’être peinte en bleu.
overtreffen
Walvissen overtreffen alle dieren in gewicht.
surpasser
Les baleines surpassent tous les animaux en poids.
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
entrer
Le métro vient d’entrer en gare.
bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
contenir
Le poisson, le fromage, et le lait contiennent beaucoup de protéines.
naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
regarder en bas
Elle regarde en bas dans la vallée.
verwijderen
Onkruid moet verwijderd worden.
arracher
Les mauvaises herbes doivent être arrachées.
meerijden
Mag ik met je meerijden?
accompagner
Puis-je vous accompagner?
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
poser le pied sur
Je ne peux pas poser le pied par terre avec ce pied.