Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

teruggeven
De leraar geeft de essays terug aan de studenten.
rendre
Le professeur rend les dissertations aux étudiants.

ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
rencontrer
Parfois, ils se rencontrent dans l’escalier.

sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
laisser sans voix
La surprise la laisse sans voix.

duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
pousser
La voiture s’est arrêtée et a dû être poussée.

voeden
De kinderen voeden het paard.
nourrir
Les enfants nourrissent le cheval.

aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
arriver
L’avion est arrivé à l’heure.

uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
sortir
Les enfants veulent enfin sortir.

aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
offrir
Que m’offres-tu pour mon poisson?

bevelen
Hij beveelt zijn hond.
commander
Il commande son chien.

uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
presser
Elle presse le citron.

vrezen
We vrezen dat de persoon ernstig gewond is.
craindre
Nous craignons que la personne soit gravement blessée.
