Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

kijken
Ze kijkt door een gat.
regarder
Elle regarde à travers un trou.

stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.
voter
Les électeurs votent aujourd’hui pour leur avenir.

loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
lâcher
Vous ne devez pas lâcher la prise!

gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?
aller
Où est allé le lac qui était ici?

onderzoeken
Bloedmonsters worden in dit lab onderzocht.
examiner
Les échantillons de sang sont examinés dans ce laboratoire.

drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.
conduire
Les cow-boys conduisent le bétail avec des chevaux.

schrijven
Hij schrijft een brief.
écrire
Il écrit une lettre.

zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
être
Tu ne devrais pas être triste!

missen
Hij miste de kans op een doelpunt.
rater
Il a raté l’occasion de marquer un but.

trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
retirer
Comment va-t-il retirer ce gros poisson?

voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
passer
Le temps passe parfois lentement.
