Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
crier
Si tu veux être entendu, tu dois crier ton message fort.

bespreken
Ze bespreken hun plannen.
discuter
Ils discutent de leurs plans.

draaien
Je mag naar links draaien.
tourner
Vous pouvez tourner à gauche.

terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
finir
Comment avons-nous fini dans cette situation?

stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
voter
On vote pour ou contre un candidat.

parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
garer
Les vélos sont garés devant la maison.

knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
étreindre
Il étreint son vieux père.

op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.
découper
Le tissu est découpé à la taille.

samenvatten
Je moet de belangrijkste punten uit deze tekst samenvatten.
résumer
Vous devez résumer les points clés de ce texte.

sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
trier
Il aime trier ses timbres.

bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
appeler
Elle ne peut appeler que pendant sa pause déjeuner.
