Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
étendre
Il étend ses bras largement.

veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
causer
L’alcool peut causer des maux de tête.

denken
Wie denk je dat sterker is?
penser
Qui penses-tu qui soit le plus fort ?

uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
sortir
Les enfants veulent enfin sortir.

oefenen
De vrouw beoefent yoga.
pratiquer
La femme pratique le yoga.

slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
battre
Les parents ne devraient pas battre leurs enfants.

wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
fuir
Tout le monde a fui l’incendie.

bespreken
Ze bespreken hun plannen.
discuter
Ils discutent de leurs plans.

schrijven naar
Hij schreef me vorige week.
écrire à
Il m’a écrit la semaine dernière.

winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
gagner
Il essaie de gagner aux échecs.

vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
demander
Mon petit-fils me demande beaucoup.
