Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

cms/verbs-webp/73649332.webp
schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
crier
Si tu veux être entendu, tu dois crier ton message fort.
cms/verbs-webp/46998479.webp
bespreken
Ze bespreken hun plannen.
discuter
Ils discutent de leurs plans.
cms/verbs-webp/94193521.webp
draaien
Je mag naar links draaien.
tourner
Vous pouvez tourner à gauche.
cms/verbs-webp/49585460.webp
terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
finir
Comment avons-nous fini dans cette situation?
cms/verbs-webp/95190323.webp
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
voter
On vote pour ou contre un candidat.
cms/verbs-webp/92612369.webp
parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
garer
Les vélos sont garés devant la maison.
cms/verbs-webp/100298227.webp
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
étreindre
Il étreint son vieux père.
cms/verbs-webp/122479015.webp
op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.
découper
Le tissu est découpé à la taille.
cms/verbs-webp/81740345.webp
samenvatten
Je moet de belangrijkste punten uit deze tekst samenvatten.
résumer
Vous devez résumer les points clés de ce texte.
cms/verbs-webp/40946954.webp
sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
trier
Il aime trier ses timbres.
cms/verbs-webp/112755134.webp
bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
appeler
Elle ne peut appeler que pendant sa pause déjeuner.
cms/verbs-webp/86996301.webp
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
défendre
Les deux amis veulent toujours se défendre mutuellement.