Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

cms/verbs-webp/84314162.webp
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
étendre
Il étend ses bras largement.
cms/verbs-webp/123203853.webp
veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
causer
L’alcool peut causer des maux de tête.
cms/verbs-webp/118567408.webp
denken
Wie denk je dat sterker is?
penser
Qui penses-tu qui soit le plus fort ?
cms/verbs-webp/120900153.webp
uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
sortir
Les enfants veulent enfin sortir.
cms/verbs-webp/4706191.webp
oefenen
De vrouw beoefent yoga.
pratiquer
La femme pratique le yoga.
cms/verbs-webp/35137215.webp
slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
battre
Les parents ne devraient pas battre leurs enfants.
cms/verbs-webp/116067426.webp
wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
fuir
Tout le monde a fui l’incendie.
cms/verbs-webp/46998479.webp
bespreken
Ze bespreken hun plannen.
discuter
Ils discutent de leurs plans.
cms/verbs-webp/71260439.webp
schrijven naar
Hij schreef me vorige week.
écrire à
Il m’a écrit la semaine dernière.
cms/verbs-webp/113248427.webp
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
gagner
Il essaie de gagner aux échecs.
cms/verbs-webp/20225657.webp
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
demander
Mon petit-fils me demande beaucoup.
cms/verbs-webp/59066378.webp
opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
faire attention à
On doit faire attention aux signaux routiers.