Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
licencier
Le patron l’a licencié.

bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
connaître
Elle ne connaît pas l’électricité.

houden
Je mag het geld houden.
garder
Vous pouvez garder l’argent.

bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
posséder
Je possède une voiture de sport rouge.

voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
passer
Le Moyen Âge est passé.

uitsluiten
De groep sluit hem uit.
exclure
Le groupe l’exclut.

mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
mélanger
Vous pouvez mélanger une salade saine avec des légumes.

verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.
battre
Il a battu son adversaire au tennis.

staan
De bergbeklimmer staat op de top.
se tenir debout
Le montagnard se tient sur le pic.

dansen
Ze dansen verliefd een tango.
danser
Ils dansent un tango amoureusement.

schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
nettoyer
Le travailleur nettoie la fenêtre.
