Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
surmonter
Les athlètes surmontent la cascade.

verwijderen
De graafmachine verwijdert de grond.
retirer
La pelleteuse retire la terre.

bestrijden
De brandweer bestrijdt het vuur vanuit de lucht.
combattre
Les pompiers combattent le feu depuis les airs.

verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.
ravir
Le but ravit les fans de football allemands.

verkennen
Mensen willen Mars verkennen.
explorer
Les humains veulent explorer Mars.

overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
redoubler
L’étudiant a redoublé une année.

terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
rappeler
Veuillez me rappeler demain.

ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
obtenir un arrêt maladie
Il doit obtenir un arrêt maladie du médecin.

beschermen
De moeder beschermt haar kind.
protéger
La mère protège son enfant.

bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
critiquer
Le patron critique l’employé.

wakker worden
Hij is net wakker geworden.
réveiller
Il vient de se réveiller.
