Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

brengen
De bezorger brengt het eten.
apporter
Le livreur apporte la nourriture.

controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
vérifier
Le mécanicien vérifie les fonctions de la voiture.

betalen
Ze betaalde met een creditcard.
payer
Elle a payé par carte de crédit.

uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
effectuer
Il effectue la réparation.

doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?
laisser passer
Devrait-on laisser passer les réfugiés aux frontières?

zien
Je kunt beter zien met een bril.
voir
On voit mieux avec des lunettes.

aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
renverser
Un cycliste a été renversé par une voiture.

opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
s’exprimer
Celui qui sait quelque chose peut s’exprimer en classe.

wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
se promener
La famille se promène le dimanche.

verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
supporter
Elle peut à peine supporter la douleur!

geven
Wat heeft haar vriend haar voor haar verjaardag gegeven?
donner
Qu’a-t-il donné à sa petite amie pour son anniversaire?
