Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais
schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
nettoyer
Le travailleur nettoie la fenêtre.
vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.
progresser
Les escargots ne progressent que lentement.
verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
préférer
Beaucoup d’enfants préfèrent les bonbons aux choses saines.
stoppen
De vrouw stopt een auto.
arrêter
La femme arrête une voiture.
plukken
Ze plukte een appel.
cueillir
Elle a cueilli une pomme.
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
interroger
Mon professeur m’interroge souvent.
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
nettoyer
Elle nettoie la cuisine.
verkennen
De astronauten willen de ruimte verkennen.
explorer
Les astronautes veulent explorer l’espace.
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
lancer
Ils se lancent la balle.
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
nommer
Combien de pays pouvez-vous nommer?
beginnen
School begint net voor de kinderen.
commencer
L’école commence juste pour les enfants.