Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
demander
Mon petit-fils me demande beaucoup.

een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!
faire une erreur
Réfléchis bien pour ne pas faire d’erreur!

wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
céder
De nombreuses vieilles maisons doivent céder la place aux nouvelles.

versterken
Gymnastiek versterkt de spieren.
renforcer
La gymnastique renforce les muscles.

vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!
pardonner
Elle ne pourra jamais lui pardonner cela!

controleren
De tandarts controleert de tanden.
vérifier
Le dentiste vérifie les dents.

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
embrasser
La mère embrasse les petits pieds du bébé.

laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
laisser
Aujourd’hui, beaucoup doivent laisser leurs voitures garées.

overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.
renverser
Malheureusement, beaucoup d’animaux sont encore renversés par des voitures.

drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
boire
Les vaches boivent de l’eau de la rivière.

ontmoeten
Ze ontmoetten elkaar voor het eerst op het internet.
rencontrer
Ils se sont d’abord rencontrés sur internet.
