Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

cms/verbs-webp/115172580.webp
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
prouver
Il veut prouver une formule mathématique.
cms/verbs-webp/120200094.webp
mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
mélanger
Vous pouvez mélanger une salade saine avec des légumes.
cms/verbs-webp/118759500.webp
oogsten
We hebben veel wijn geoogst.
récolter
Nous avons récolté beaucoup de vin.
cms/verbs-webp/114231240.webp
liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
mentir
Il ment souvent quand il veut vendre quelque chose.
cms/verbs-webp/119289508.webp
houden
Je mag het geld houden.
garder
Vous pouvez garder l’argent.
cms/verbs-webp/92054480.webp
gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?
aller
Où est allé le lac qui était ici?
cms/verbs-webp/106682030.webp
terugvinden
Na de verhuizing kon ik mijn paspoort niet meer terugvinden.
retrouver
Je n’ai pas pu retrouver mon passeport après le déménagement.
cms/verbs-webp/107996282.webp
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
se référer
L’enseignant se réfère à l’exemple au tableau.
cms/verbs-webp/47241989.webp
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
chercher
Ce que tu ne sais pas, tu dois le chercher.
cms/verbs-webp/67035590.webp
springen
Hij sprong in het water.
sauter
Il a sauté dans l’eau.
cms/verbs-webp/64904091.webp
oprapen
We moeten alle appels oprapen.
ramasser
Nous devons ramasser toutes les pommes.
cms/verbs-webp/21689310.webp
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
interroger
Mon professeur m’interroge souvent.