Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

cms/verbs-webp/71612101.webp
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
entrer
Le métro vient d’entrer en gare.
cms/verbs-webp/62000072.webp
overnachten
We overnachten in de auto.
passer la nuit
Nous passons la nuit dans la voiture.
cms/verbs-webp/71260439.webp
schrijven naar
Hij schreef me vorige week.
écrire à
Il m’a écrit la semaine dernière.
cms/verbs-webp/91930309.webp
importeren
We importeren fruit uit veel landen.
importer
Nous importons des fruits de nombreux pays.
cms/verbs-webp/95655547.webp
voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
laisser passer devant
Personne ne veut le laisser passer devant à la caisse du supermarché.
cms/verbs-webp/125400489.webp
verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.
quitter
Les touristes quittent la plage à midi.
cms/verbs-webp/67095816.webp
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
emménager ensemble
Les deux prévoient d’emménager ensemble bientôt.
cms/verbs-webp/78063066.webp
bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
garder
Je garde mon argent dans ma table de nuit.
cms/verbs-webp/118011740.webp
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
construire
Les enfants construisent une haute tour.
cms/verbs-webp/104167534.webp
bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
posséder
Je possède une voiture de sport rouge.
cms/verbs-webp/77581051.webp
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
offrir
Que m’offres-tu pour mon poisson?
cms/verbs-webp/30314729.webp
stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!
arrêter
Je veux arrêter de fumer dès maintenant!