Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
brûler
La viande ne doit pas brûler sur le grill.

sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
trier
Il aime trier ses timbres.

kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
discuter
Il discute souvent avec son voisin.

dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
servir
Les chiens aiment servir leurs maîtres.

ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
signer
Il a signé le contrat.

spreken
Men moet niet te luid spreken in de bioscoop.
parler
On ne devrait pas parler trop fort au cinéma.

trekken
Hij trekt de slee.
tirer
Il tire le traîneau.

antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
répondre
Elle répond toujours en première.

besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.
économiser
Vous pouvez économiser de l’argent sur le chauffage.

besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
s’infecter
Elle s’est infectée avec un virus.

de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.
retrouver son chemin
Je ne peux pas retrouver mon chemin.
