Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
entrer
Le métro vient d’entrer en gare.
overnachten
We overnachten in de auto.
passer la nuit
Nous passons la nuit dans la voiture.
schrijven naar
Hij schreef me vorige week.
écrire à
Il m’a écrit la semaine dernière.
importeren
We importeren fruit uit veel landen.
importer
Nous importons des fruits de nombreux pays.
voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
laisser passer devant
Personne ne veut le laisser passer devant à la caisse du supermarché.
verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.
quitter
Les touristes quittent la plage à midi.
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
emménager ensemble
Les deux prévoient d’emménager ensemble bientôt.
bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
garder
Je garde mon argent dans ma table de nuit.
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
construire
Les enfants construisent une haute tour.
bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
posséder
Je possède une voiture de sport rouge.
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
offrir
Que m’offres-tu pour mon poisson?