Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
préparer
Elle lui a préparé une grande joie.

roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
appeler
Le garçon appelle aussi fort qu’il peut.

genoeg zijn
Een salade is voor mij genoeg voor de lunch.
suffire
Une salade me suffit pour le déjeuner.

trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
retirer
Comment va-t-il retirer ce gros poisson?

weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.
jeter
Ces vieux pneus doivent être jetés séparément.

stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!
arrêter
Je veux arrêter de fumer dès maintenant!

naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
sortir
Elle sort avec les nouvelles chaussures.

spreken
Men moet niet te luid spreken in de bioscoop.
parler
On ne devrait pas parler trop fort au cinéma.

achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
reculer
Bientôt, nous devrons reculer l’horloge.

vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
mentionner
Le patron a mentionné qu’il le licencierait.

verdragen
Ze kan het zingen niet verdragen.
supporter
Elle ne supporte pas le chant.
