Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

cms/verbs-webp/21689310.webp
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
interroger
Mon professeur m’interroge souvent.
cms/verbs-webp/68779174.webp
vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
représenter
Les avocats représentent leurs clients au tribunal.
cms/verbs-webp/32312845.webp
uitsluiten
De groep sluit hem uit.
exclure
Le groupe l’exclut.
cms/verbs-webp/68841225.webp
begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!
comprendre
Je ne peux pas te comprendre !
cms/verbs-webp/121112097.webp
schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
peindre
Je t’ai peint un beau tableau!
cms/verbs-webp/95543026.webp
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
participer
Il participe à la course.
cms/verbs-webp/28581084.webp
hangen
IJsspegels hangen van het dak.
pendre
Des stalactites pendent du toit.
cms/verbs-webp/91147324.webp
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
récompenser
Il a été récompensé par une médaille.
cms/verbs-webp/82095350.webp
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
pousser
L’infirmière pousse le patient dans un fauteuil roulant.
cms/verbs-webp/98561398.webp
mengen
De schilder mengt de kleuren.
mélanger
Le peintre mélange les couleurs.
cms/verbs-webp/119747108.webp
eten
Wat willen we vandaag eten?
manger
Que voulons-nous manger aujourd’hui?
cms/verbs-webp/114379513.webp
bedekken
De waterlelies bedekken het water.
couvrir
Les nénuphars couvrent l’eau.