Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
interroger
Mon professeur m’interroge souvent.

vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
représenter
Les avocats représentent leurs clients au tribunal.

uitsluiten
De groep sluit hem uit.
exclure
Le groupe l’exclut.

begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!
comprendre
Je ne peux pas te comprendre !

schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
peindre
Je t’ai peint un beau tableau!

deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
participer
Il participe à la course.

hangen
IJsspegels hangen van het dak.
pendre
Des stalactites pendent du toit.

belonen
Hij werd beloond met een medaille.
récompenser
Il a été récompensé par une médaille.

duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
pousser
L’infirmière pousse le patient dans un fauteuil roulant.

mengen
De schilder mengt de kleuren.
mélanger
Le peintre mélange les couleurs.

eten
Wat willen we vandaag eten?
manger
Que voulons-nous manger aujourd’hui?
