Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
arriver
Il est arrivé juste à temps.

verbranden
Je moet geen geld verbranden.
brûler
Tu ne devrais pas brûler d’argent.

duwen
Ze duwen de man het water in.
pousser
Ils poussent l’homme dans l’eau.

ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.
percevoir
Il perçoit une bonne pension à la retraite.

binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
laisser entrer
On ne devrait jamais laisser entrer des inconnus.

blind worden
De man met de badges is blind geworden.
devenir aveugle
L’homme aux badges est devenu aveugle.

trekken
Hij trekt de slee.
tirer
Il tire le traîneau.

toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
augmenter
La population a considérablement augmenté.

geloven
Veel mensen geloven in God.
croire
Beaucoup de gens croient en Dieu.

voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
sentir
Elle sent le bébé dans son ventre.

verwijderen
Hoe kan men een rode wijnvlek verwijderen?
enlever
Comment peut-on enlever une tache de vin rouge?
