Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
commencer
Les randonneurs ont commencé tôt le matin.

vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
oublier
Elle a maintenant oublié son nom.

zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
prendre soin
Notre fils prend très soin de sa nouvelle voiture.

voelen
De moeder voelt veel liefde voor haar kind.
ressentir
La mère ressent beaucoup d’amour pour son enfant.

stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.
voter
Les électeurs votent aujourd’hui pour leur avenir.

kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
discuter
Les élèves ne doivent pas discuter pendant le cours.

bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
couvrir
L’enfant se couvre.

binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
entrer
Le navire entre dans le port.

genoeg zijn
Een salade is voor mij genoeg voor de lunch.
suffire
Une salade me suffit pour le déjeuner.

vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
combattre
Les athlètes se combattent.

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
connecter
Ce pont connecte deux quartiers.
