Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
parler
Il parle à son auditoire.

weggeven
Ze geeft haar hart weg.
donner
Elle donne son cœur.

aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
arriver
L’avion est arrivé à l’heure.

schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
donner un coup de pied
En arts martiaux, vous devez savoir bien donner des coups de pied.

overtreffen
Walvissen overtreffen alle dieren in gewicht.
surpasser
Les baleines surpassent tous les animaux en poids.

zingen
De kinderen zingen een lied.
chanter
Les enfants chantent une chanson.

verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.
battre
Il a battu son adversaire au tennis.

onderzoeken
Bloedmonsters worden in dit lab onderzocht.
examiner
Les échantillons de sang sont examinés dans ce laboratoire.

ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
licencier
Le patron l’a licencié.

vormen
We vormen samen een goed team.
former
Nous formons une bonne équipe ensemble.

bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.
confirmer
Elle a pu confirmer la bonne nouvelle à son mari.
