Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
oublier
Elle a maintenant oublié son nom.

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
passer
Le train passe devant nous.

mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
mélanger
Vous pouvez mélanger une salade saine avec des légumes.

gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.
jeter
Il jette son ordinateur avec colère sur le sol.

zorgen voor
Onze conciërge zorgt voor de sneeuwruiming.
s’occuper de
Notre concierge s’occupe du déneigement.

beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
décider
Elle ne peut pas décider quels chaussures porter.

rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
monter
Ils montent aussi vite qu’ils le peuvent.

noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
nommer
Combien de pays pouvez-vous nommer?

bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
préparer
Ils préparent un délicieux repas.

toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
courir vers
La fille court vers sa mère.

aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
renverser
Un cycliste a été renversé par une voiture.
