Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

cms/verbs-webp/70055731.webp
vertrekken
De trein vertrekt.
partir
Le train part.
cms/verbs-webp/92054480.webp
gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?
aller
Où est allé le lac qui était ici?
cms/verbs-webp/120624757.webp
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
marcher
Il aime marcher dans la forêt.
cms/verbs-webp/78932829.webp
ondersteunen
We ondersteunen de creativiteit van ons kind.
soutenir
Nous soutenons la créativité de notre enfant.
cms/verbs-webp/84847414.webp
zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
prendre soin
Notre fils prend très soin de sa nouvelle voiture.
cms/verbs-webp/93169145.webp
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
parler
Il parle à son auditoire.
cms/verbs-webp/23257104.webp
duwen
Ze duwen de man het water in.
pousser
Ils poussent l’homme dans l’eau.
cms/verbs-webp/62175833.webp
ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
découvrir
Les marins ont découvert une nouvelle terre.
cms/verbs-webp/115373990.webp
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
apparaître
Un gros poisson est soudainement apparu dans l’eau.
cms/verbs-webp/49853662.webp
schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.
écrire partout
Les artistes ont écrit partout sur le mur entier.
cms/verbs-webp/12991232.webp
bedanken
Ik bedank je er heel erg voor!
remercier
Je vous en remercie beaucoup!