Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

cms/verbs-webp/92207564.webp
rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
monter
Ils montent aussi vite qu’ils le peuvent.
cms/verbs-webp/120128475.webp
denken
Ze moet altijd aan hem denken.
penser
Elle doit toujours penser à lui.
cms/verbs-webp/99725221.webp
liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
mentir
Parfois, il faut mentir dans une situation d’urgence.
cms/verbs-webp/108991637.webp
vermijden
Ze vermijdt haar collega.
éviter
Elle évite son collègue.
cms/verbs-webp/57574620.webp
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
distribuer
Notre fille distribue des journaux pendant les vacances.
cms/verbs-webp/122290319.webp
opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
mettre de côté
Je veux mettre de côté un peu d’argent chaque mois pour plus tard.
cms/verbs-webp/125402133.webp
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
toucher
Il la touche tendrement.
cms/verbs-webp/3819016.webp
missen
Hij miste de kans op een doelpunt.
rater
Il a raté l’occasion de marquer un but.
cms/verbs-webp/113418367.webp
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
décider
Elle ne peut pas décider quels chaussures porter.
cms/verbs-webp/111615154.webp
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
ramener
La mère ramène sa fille à la maison.
cms/verbs-webp/61162540.webp
activeren
De rook activeerde het alarm.
déclencher
La fumée a déclenché l’alarme.