Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais
elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
se regarder
Ils se sont regardés longtemps.
doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?
laisser passer
Devrait-on laisser passer les réfugiés aux frontières?
betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
signifier
Que signifie ce blason sur le sol?
openen
Het festival werd geopend met vuurwerk.
ouvrir
Le festival a été ouvert avec des feux d’artifice.
accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
accepter
Je ne peux pas changer cela, je dois l’accepter.
drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
imprimer
Les livres et les journaux sont imprimés.
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
accoucher
Elle va accoucher bientôt.
ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
déchiffrer
Il déchiffre les petits caractères avec une loupe.
versturen
Ze wil de brief nu versturen.
expédier
Elle veut expédier la lettre maintenant.
bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
posséder
Je possède une voiture de sport rouge.
liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
mentir
Parfois, il faut mentir dans une situation d’urgence.