Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

cms/verbs-webp/110646130.webp
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
couvrir
Elle a couvert le pain avec du fromage.
cms/verbs-webp/112755134.webp
bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
appeler
Elle ne peut appeler que pendant sa pause déjeuner.
cms/verbs-webp/28642538.webp
laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
laisser
Aujourd’hui, beaucoup doivent laisser leurs voitures garées.
cms/verbs-webp/8451970.webp
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discuter
Les collègues discutent du problème.
cms/verbs-webp/118596482.webp
zoeken
Ik zoek paddenstoelen in de herfst.
chercher
Je cherche des champignons en automne.
cms/verbs-webp/43532627.webp
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
vivre
Ils vivent dans une colocation.
cms/verbs-webp/110233879.webp
creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
créer
Il a créé un modèle pour la maison.
cms/verbs-webp/130288167.webp
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
nettoyer
Elle nettoie la cuisine.
cms/verbs-webp/112408678.webp
uitnodigen
Wij nodigen je uit voor ons oudejaarsfeest.
inviter
Nous vous invitons à notre fête du Nouvel An.
cms/verbs-webp/12991232.webp
bedanken
Ik bedank je er heel erg voor!
remercier
Je vous en remercie beaucoup!
cms/verbs-webp/123203853.webp
veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
causer
L’alcool peut causer des maux de tête.
cms/verbs-webp/118232218.webp
beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
protéger
Les enfants doivent être protégés.