Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
licencier
Mon patron m’a licencié.

trainen
De hond wordt door haar getraind.
former
Le chien est formé par elle.

dragen
De ezel draagt een zware last.
porter
L’âne porte une lourde charge.

versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
expédier
Ce colis sera expédié prochainement.

duwen
Ze duwen de man het water in.
pousser
Ils poussent l’homme dans l’eau.

overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
persuader
Elle doit souvent persuader sa fille de manger.

begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
limiter
Les clôtures limitent notre liberté.

bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!
préparer
Un délicieux petit déjeuner est préparé!

werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
travailler sur
Il doit travailler sur tous ces dossiers.

weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
jeter
Il marche sur une peau de banane jetée.

uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
dépenser
Elle a dépensé tout son argent.
