Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
représenter
Les avocats représentent leurs clients au tribunal.

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
nager
Elle nage régulièrement.

dansen
Ze dansen verliefd een tango.
danser
Ils dansent un tango amoureusement.

ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
licencier
Le patron l’a licencié.

bidden
Hij bidt in stilte.
prier
Il prie silencieusement.

stoppen
De vrouw stopt een auto.
arrêter
La femme arrête une voiture.

ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
développer
Ils développent une nouvelle stratégie.

werken
Ze werkt beter dan een man.
travailler
Elle travaille mieux qu’un homme.

langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
passer
Les médecins passent chez le patient tous les jours.

wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
céder
De nombreuses vieilles maisons doivent céder la place aux nouvelles.

begeleiden
De hond begeleidt hen.
accompagner
Le chien les accompagne.
