Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
couvrir
Elle a couvert le pain avec du fromage.

bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
appeler
Elle ne peut appeler que pendant sa pause déjeuner.

laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
laisser
Aujourd’hui, beaucoup doivent laisser leurs voitures garées.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discuter
Les collègues discutent du problème.

zoeken
Ik zoek paddenstoelen in de herfst.
chercher
Je cherche des champignons en automne.

wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
vivre
Ils vivent dans une colocation.

creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
créer
Il a créé un modèle pour la maison.

schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
nettoyer
Elle nettoie la cuisine.

uitnodigen
Wij nodigen je uit voor ons oudejaarsfeest.
inviter
Nous vous invitons à notre fête du Nouvel An.

bedanken
Ik bedank je er heel erg voor!
remercier
Je vous en remercie beaucoup!

veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
causer
L’alcool peut causer des maux de tête.
