Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais
stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.
voter
Les électeurs votent aujourd’hui pour leur avenir.
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
couvrir
L’enfant se couvre.
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
répondre
Elle répond toujours en première.
wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
chasser
Un cygne en chasse un autre.
luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
écouter
Il aime écouter le ventre de sa femme enceinte.
schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
nettoyer
Le travailleur nettoie la fenêtre.
leiden
De meest ervaren wandelaar leidt altijd.
diriger
Le randonneur le plus expérimenté dirige toujours.
uitknippen
De vormen moeten worden uitgeknipt.
découper
Il faut découper les formes.
versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
expédier
Ce colis sera expédié prochainement.
begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
limiter
Les clôtures limitent notre liberté.
eisen
Hij eiste compensatie van de persoon waarmee hij een ongeluk had.
exiger
Il a exigé une indemnisation de la personne avec qui il a eu un accident.