Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

durven
Ik durf niet in het water te springen.
oser
Je n’ose pas sauter dans l’eau.

creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?
créer
Qui a créé la Terre ?

proeven
De chef-kok proeft de soep.
goûter
Le chef goûte la soupe.

veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
causer
Le sucre cause de nombreuses maladies.

staan
De bergbeklimmer staat op de top.
se tenir debout
Le montagnard se tient sur le pic.

rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
sonner
Entends-tu la cloche sonner?

tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
montrer
Je peux montrer un visa dans mon passeport.

ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
licencier
Mon patron m’a licencié.

noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
nommer
Combien de pays pouvez-vous nommer?

vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
pardonner
Je lui pardonne ses dettes.

volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
suivre
Les poussins suivent toujours leur mère.
