Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
omettre
Vous pouvez omettre le sucre dans le thé.

sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
envoyer
Les marchandises me seront envoyées dans un paquet.

draaien
Je mag naar links draaien.
tourner
Vous pouvez tourner à gauche.

inrichten
Mijn dochter wil haar appartement inrichten.
installer
Ma fille veut installer son appartement.

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
nager
Elle nage régulièrement.

uitzetten
Ze zet de wekker uit.
éteindre
Elle éteint le réveil.

uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.
sortir
Les filles aiment sortir ensemble.

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
défendre
Les deux amis veulent toujours se défendre mutuellement.

bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
garder
Je garde mon argent dans ma table de nuit.

doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
tuer
Soyez prudent, vous pouvez tuer quelqu’un avec cette hache!

doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.
fouiller
Le cambrioleur fouille la maison.
