Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

worden
Ze zijn een goed team geworden.
devenir
Ils sont devenus une bonne équipe.

overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
sauter par-dessus
L’athlète doit sauter par-dessus l’obstacle.

uitsluiten
De groep sluit hem uit.
exclure
Le groupe l’exclut.

openen
Het kind opent zijn cadeau.
ouvrir
L’enfant ouvre son cadeau.

drukken
Hij drukt op de knop.
appuyer
Il appuie sur le bouton.

oefenen
De vrouw beoefent yoga.
pratiquer
La femme pratique le yoga.

onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
laisser intact
La nature a été laissée intacte.

doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?
laisser passer
Devrait-on laisser passer les réfugiés aux frontières?

inrichten
Mijn dochter wil haar appartement inrichten.
installer
Ma fille veut installer son appartement.

hangen
IJsspegels hangen van het dak.
pendre
Des stalactites pendent du toit.

herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.
rappeler
L’ordinateur me rappelle mes rendez-vous.
