Woordenlijst
Leer werkwoorden – Frans

imprimer
Les livres et les journaux sont imprimés.
drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.

travailler
Elle travaille mieux qu’un homme.
werken
Ze werkt beter dan een man.

profiter
Elle profite de la vie.
genieten
Ze geniet van het leven.

retarder
L’horloge retarde de quelques minutes.
achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.

apporter
Le livreur apporte la nourriture.
brengen
De bezorger brengt het eten.

récompenser
Il a été récompensé par une médaille.
belonen
Hij werd beloond met een medaille.

brûler
Tu ne devrais pas brûler d’argent.
verbranden
Je moet geen geld verbranden.

jeter
Il marche sur une peau de banane jetée.
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.

échanger
Les gens échangent des meubles d’occasion.
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.

sauter par-dessus
L’athlète doit sauter par-dessus l’obstacle.
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.

peindre
Je veux peindre mon appartement.
schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
