Woordenlijst
Leer werkwoorden – Frans

couper
La coiffeuse lui coupe les cheveux.
knippen
De kapper knipt haar haar.

se référer
L’enseignant se réfère à l’exemple au tableau.
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.

livrer
Il livre des pizzas à domicile.
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.

aller
Où allez-vous tous les deux?
gaan
Waar gaan jullie beiden heen?

boire
Les vaches boivent de l’eau de la rivière.
drinken
De koeien drinken water uit de rivier.

laisser
Ils ont accidentellement laissé leur enfant à la gare.
achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.

passer
Le temps passe parfois lentement.
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.

préparer
Ils préparent un délicieux repas.
bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.

rappeler
L’ordinateur me rappelle mes rendez-vous.
herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.

s’enfuir
Notre fils voulait s’enfuir de la maison.
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.

envoyer
Cette entreprise envoie des marchandises dans le monde entier.
sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.
