Woordenlijst

Leer werkwoorden – Frans

cms/verbs-webp/102114991.webp
couper
La coiffeuse lui coupe les cheveux.
knippen
De kapper knipt haar haar.
cms/verbs-webp/107996282.webp
se référer
L’enseignant se réfère à l’exemple au tableau.
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
cms/verbs-webp/111892658.webp
livrer
Il livre des pizzas à domicile.
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
cms/verbs-webp/82669892.webp
aller
Où allez-vous tous les deux?
gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
cms/verbs-webp/108286904.webp
boire
Les vaches boivent de l’eau de la rivière.
drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
cms/verbs-webp/71991676.webp
laisser
Ils ont accidentellement laissé leur enfant à la gare.
achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.
cms/verbs-webp/90539620.webp
passer
Le temps passe parfois lentement.
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
cms/verbs-webp/83661912.webp
préparer
Ils préparent un délicieux repas.
bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
cms/verbs-webp/109099922.webp
rappeler
L’ordinateur me rappelle mes rendez-vous.
herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.
cms/verbs-webp/41918279.webp
s’enfuir
Notre fils voulait s’enfuir de la maison.
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
cms/verbs-webp/86215362.webp
envoyer
Cette entreprise envoie des marchandises dans le monde entier.
sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.
cms/verbs-webp/118064351.webp
éviter
Il doit éviter les noix.
vermijden
Hij moet noten vermijden.