Woordenlijst

Leer werkwoorden – Duits

cms/verbs-webp/47062117.webp
auskommen
Sie muss mit wenig Geld auskommen.
rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
cms/verbs-webp/59121211.webp
klingeln
Wer hat an der Tür geklingelt?
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
cms/verbs-webp/84847414.webp
pflegen
Unser Sohn pflegt seinen neuen Wagen sehr.
zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
cms/verbs-webp/109071401.webp
umfassen
Die Mutter umfasst die kleinen Füße des Babys.
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
cms/verbs-webp/20225657.webp
beanspruchen
Mein Enkelkind beansprucht mich sehr.
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
cms/verbs-webp/120655636.webp
aktualisieren
Heutzutage muss man ständig sein Wissen aktualisieren.
updaten
Tegenwoordig moet je je kennis voortdurend updaten.
cms/verbs-webp/93792533.webp
bedeuten
Was bedeutet dieses Wappen auf dem Boden?
betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
cms/verbs-webp/55372178.webp
weiterkommen
Schnecken kommen nur langsam weiter.
vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.
cms/verbs-webp/106851532.webp
sich ansehen
Sie haben sich lange angesehen.
elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
cms/verbs-webp/111615154.webp
zurückfahren
Die Mutter fährt die Tochter nach Hause zurück.
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
cms/verbs-webp/67880049.webp
loslassen
Du darfst den Griff nicht loslassen!
loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
cms/verbs-webp/19351700.webp
bereitstellen
Man stellt den Urlaubern Strandkörbe bereit.
voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.