Woordenlijst
Leer werkwoorden – Duits
bezahlen
Sie bezahlte per Kreditkarte.
betalen
Ze betaalde met een creditcard.
vorziehen
Viele Kinder ziehen gesunden Sachen Süßigkeiten vor.
verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
lügen
Er lügt oft, wenn er etwas verkaufen will.
liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
absolvieren
Jeden Tag absolviert er seine Strecke beim Jogging.
voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
brauchen
Ich habe Durst, ich brauche Wasser!
nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!
rascheln
Das Laub raschelt unter meinen Füßen.
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
überspringen
Der Athlet muss das Hindernis überspringen.
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
zurückkommen
Der Bumerang kam zurück.
terugkomen
De boemerang kwam terug.
verpassen
Der Mann hat seinen Zug verpasst.
missen
De man heeft zijn trein gemist.
trainieren
Professionelle Sportler müssen jeden Tag trainieren.
trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
stehenlassen
Heute müssen viele ihr Auto stehenlassen.
laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.