Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch
praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
ansprechen
Man sollte ihn ansprechen, er ist so einsam.
verantwoordelijk zijn voor
De arts is verantwoordelijk voor de therapie.
verantworten
Der Arzt verantwortet die Therapie.
oogsten
We hebben veel wijn geoogst.
ernten
Wir haben viel Wein geerntet.
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
handeln
Man handelt mit gebrauchten Möbeln.
verbranden
Je moet geen geld verbranden.
anbrennen
Geldscheine sollte man nicht anbrennen.
controleren
De tandarts controleert de tanden.
kontrollieren
Die Zahnärztin kontrolliert die Zähne.
bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
sich bewegen
Es ist gesund, sich viel zu bewegen.
vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
festlegen
Der Termin wird festgelegt.
verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
verlieren
Moment, Sie haben Ihren Geldbeutel verloren!
vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.
weiterkommen
Schnecken kommen nur langsam weiter.
accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
hinnehmen
Das kann ich nicht ändern, das muss ich so hinnehmen.