Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/21689310.webp
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
drannehmen
Meine Lehrerin nimmt mich oft dran.
cms/verbs-webp/110045269.webp
voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
absolvieren
Jeden Tag absolviert er seine Strecke beim Jogging.
cms/verbs-webp/100466065.webp
weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
weglassen
Du kannst den Zucker im Tee weglassen.
cms/verbs-webp/116932657.webp
ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.
beziehen
Er bezieht im Alter eine gute Rente.
cms/verbs-webp/85623875.webp
studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.
studieren
An meiner Uni studieren viele Frauen.
cms/verbs-webp/63868016.webp
terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
zurückbringen
Der Hund bringt das Spielzeug zurück.
cms/verbs-webp/55372178.webp
vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.
weiterkommen
Schnecken kommen nur langsam weiter.
cms/verbs-webp/96710497.webp
overtreffen
Walvissen overtreffen alle dieren in gewicht.
übertreffen
Wale übertreffen alle Tiere an Gewicht.
cms/verbs-webp/129203514.webp
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
plaudern
Er plaudert oft mit seinem Nachbarn.
cms/verbs-webp/129235808.webp
luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
horchen
Er horcht gerne am Bauch seiner schwangeren Frau.
cms/verbs-webp/121820740.webp
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
losgehen
Die Wanderer gingen schon früh am Morgen los.
cms/verbs-webp/108580022.webp
terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.
zurückkehren
Der Vater ist aus dem Krieg zurückgekehrt.