Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
offenlassen
Wer die Fenster offenlässt, lockt Einbrecher an!

toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
gehören
Meine Frau gehört zu mir.

slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
bestehen
Die Schüler haben die Prüfung bestanden.

wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
spazieren gehen
Sonntags geht die Familie zusammen spazieren.

betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
bedeuten
Was bedeutet dieses Wappen auf dem Boden?

uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
ausführen
Er führt die Reparatur aus.

vertellen
Ik heb iets belangrijks te vertellen.
mitteilen
Ich muss Ihnen etwas Wichtiges mitteilen.

gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.
benutzen
Sie benutzt täglich Kosmetikprodukte.

wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
weichen
Für die neuen Häuser müssen viele alte weichen.

werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
bearbeiten
Er muss alle diese Akten bearbeiten!

moeten
Men zou veel water moeten drinken.
sollen
Man soll viel Wasser trinken.
