Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
erklären
Opa erklärt dem Enkel die Welt.

volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
nachfolgen
Die Küken folgen ihrer Mutter immer nach.

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
heimfahren
Nach dem Einkauf fahren die beiden heim.

rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
herumkommen
Ich bin viel in der Welt herumgekommen.

parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
parken
Die Autos sind in der Tiefgarage geparkt.

beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
sich entscheiden
Sie kann sich nicht entscheiden, welche Schuhe sie anzieht.

doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.
durchsuchen
Der Einbrecher durchsucht das Haus.

haten
De twee jongens haten elkaar.
hassen
Die beiden Jungen hassen sich.

naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.
heimgehen
Nach der Arbeit geht er heim.

uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
ausbreiten
Er breitet die Arme weit aus.

schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
treten
Im Kampfsport muss man gut treten können.
