Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/90287300.webp
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
läuten
Hörst du die Glocke läuten?
cms/verbs-webp/47062117.webp
rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
auskommen
Sie muss mit wenig Geld auskommen.
cms/verbs-webp/110322800.webp
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
herziehen
Die Klassenkameraden ziehen über sie her.
cms/verbs-webp/57481685.webp
overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
sitzenbleiben
Der Schüler ist sitzengeblieben
cms/verbs-webp/95190323.webp
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
stimmen
Man stimmt für oder gegen einen Kandidaten.
cms/verbs-webp/115373990.webp
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
erscheinen
Ein riesiger Fisch ist plötzlich im Wasser erschienen.
cms/verbs-webp/107407348.webp
rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
herumkommen
Ich bin viel in der Welt herumgekommen.
cms/verbs-webp/94153645.webp
huilen
Het kind huilt in het bad.
weinen
Das Kind weint in der Badewanne.
cms/verbs-webp/63351650.webp
annuleren
De vlucht is geannuleerd.
annullieren
Der Flug ist annulliert.
cms/verbs-webp/859238.webp
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
ausüben
Sie übt einen ungewöhnlichen Beruf aus.
cms/verbs-webp/59121211.webp
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
klingeln
Wer hat an der Tür geklingelt?
cms/verbs-webp/82604141.webp
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
wegwerfen
Er tritt auf eine weggeworfene Bananenschale.