Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
sich verlaufen
Im Wald kann man sich leicht verlaufen.

becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
kommentieren
Er kommentiert jeden Tag die Politik.

tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!
gegenüberliegen
Da ist das Schloss - es liegt gleich gegenüber!

trainen
De hond wordt door haar getraind.
unterrichten
Der Hund wird von ihr unterrichtet.

leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
führen
Er führt das Mädchen an der Hand.

stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
auftreten
Mit diesem Fuß kann ich nicht auf den Boden auftreten.

herhalen
Kun je dat alstublieft herhalen?
wiederholen
Können Sie das bitte wiederholen?

weglopen
Onze kat is weggelopen.
entlaufen
Unsere Katze ist entlaufen.

arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.
vorfahren
Die Taxis sind an der Haltestelle vorgefahren.

openen
Kun je dit blikje voor me openen?
öffnen
Kannst du bitte diese Dose für mich öffnen?

bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
vorbeibringen
Der Pizzabote bringt die Pizza vorbei.
