Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
läuten
Hörst du die Glocke läuten?
rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
auskommen
Sie muss mit wenig Geld auskommen.
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
herziehen
Die Klassenkameraden ziehen über sie her.
overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
sitzenbleiben
Der Schüler ist sitzengeblieben
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
stimmen
Man stimmt für oder gegen einen Kandidaten.
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
erscheinen
Ein riesiger Fisch ist plötzlich im Wasser erschienen.
rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
herumkommen
Ich bin viel in der Welt herumgekommen.
huilen
Het kind huilt in het bad.
weinen
Das Kind weint in der Badewanne.
annuleren
De vlucht is geannuleerd.
annullieren
Der Flug ist annulliert.
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
ausüben
Sie übt einen ungewöhnlichen Beruf aus.
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
klingeln
Wer hat an der Tür geklingelt?