Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
wecken
Der Wecker weckt sie um 10 Uhr.
slapen
De baby slaapt.
schlafen
Das Baby schläft.
genieten
Ze geniet van het leven.
genießen
Sie genießt das Leben.
schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
putzen
Der Arbeiter putzt das Fenster.
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
umwenden
Hier muss man mit dem Auto umwenden.
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
bestehen
Die Schüler haben die Prüfung bestanden.
sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
schneien
Heute hat es viel geschneit.
zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.
sich setzen
Sie setzt sich beim Sonnenuntergang ans Meer.
lukken
Deze keer is het niet gelukt.
klappen
Dieses Mal hat es nicht geklappt.
voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
vorstellen
Er stellt seinen Eltern seine neue Freundin vor.
repareren
Hij wilde de kabel repareren.
reparieren
Er wollte das Kabel reparieren.