Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/112970425.webp
boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.
sich aufregen
Sie regt sich auf, weil er immer schnarcht.
cms/verbs-webp/96476544.webp
vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
festlegen
Der Termin wird festgelegt.
cms/verbs-webp/104759694.webp
hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.
hoffen
Viele hoffen auf eine bessere Zukunft in Europa.
cms/verbs-webp/110646130.webp
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
belegen
Sie hat das Brot mit Käse belegt.
cms/verbs-webp/61245658.webp
uitspringen
De vis springt uit het water.
herausspringen
Der Fisch springt aus dem Wasser heraus.
cms/verbs-webp/77883934.webp
genoeg zijn
Dat is genoeg, je irriteert!
reichen
Das reicht jetzt, Sie nerven!
cms/verbs-webp/110056418.webp
een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
vortragen
Der Politiker trägt eine Rede vor vielen Studenten vor.
cms/verbs-webp/124740761.webp
stoppen
De vrouw stopt een auto.
stoppen
Die Frau stoppt ein Auto.
cms/verbs-webp/61575526.webp
wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
weichen
Für die neuen Häuser müssen viele alte weichen.
cms/verbs-webp/110045269.webp
voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
absolvieren
Jeden Tag absolviert er seine Strecke beim Jogging.
cms/verbs-webp/28787568.webp
verdwalen
Mijn sleutel is vandaag verloren gegaan!
verlorengehen
Heute ist mein Schlüssel verlorengegangen!
cms/verbs-webp/26758664.webp
sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
ersparen
Meine Kinder haben sich ihr Geld selbst erspart.