Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

stoppen
De vrouw stopt een auto.
stoppen
Die Frau stoppt ein Auto.

antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
erwidern
Sie erwiderte mit einer Frage.

binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
einlassen
Es schneite draußen und wir ließen sie ein.

naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
herabsehen
Ich konnte vom Fenster auf den Strand herabsehen.

brengen
De koerier brengt een pakketje.
bringen
Der Bote bringt ein Paket.

liggen
Ze waren moe en gingen liggen.
sich hinlegen
Sie waren müde und legten sich hin.

wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
weichen
Für die neuen Häuser müssen viele alte weichen.

sturen
Ik stuur je een brief.
senden
Ich sende dir einen Brief.

onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
belassen
Die Natur wurde unberührt belassen.

wachten
We moeten nog een maand wachten.
abwarten
Wir müssen noch einen Monat abwarten.

rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
fahren
Kinder fahren gerne mit Rädern oder Rollern.
