Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/124740761.webp
stoppen
De vrouw stopt een auto.
stoppen
Die Frau stoppt ein Auto.
cms/verbs-webp/129945570.webp
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
erwidern
Sie erwiderte mit einer Frage.
cms/verbs-webp/53646818.webp
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
einlassen
Es schneite draußen und wir ließen sie ein.
cms/verbs-webp/108556805.webp
naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
herabsehen
Ich konnte vom Fenster auf den Strand herabsehen.
cms/verbs-webp/61806771.webp
brengen
De koerier brengt een pakketje.
bringen
Der Bote bringt ein Paket.
cms/verbs-webp/78073084.webp
liggen
Ze waren moe en gingen liggen.
sich hinlegen
Sie waren müde und legten sich hin.
cms/verbs-webp/61575526.webp
wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
weichen
Für die neuen Häuser müssen viele alte weichen.
cms/verbs-webp/62069581.webp
sturen
Ik stuur je een brief.
senden
Ich sende dir einen Brief.
cms/verbs-webp/106997420.webp
onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
belassen
Die Natur wurde unberührt belassen.
cms/verbs-webp/94909729.webp
wachten
We moeten nog een maand wachten.
abwarten
Wir müssen noch einen Monat abwarten.
cms/verbs-webp/84472893.webp
rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
fahren
Kinder fahren gerne mit Rädern oder Rollern.
cms/verbs-webp/123492574.webp
trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
trainieren
Professionelle Sportler müssen jeden Tag trainieren.