Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.
sich aufregen
Sie regt sich auf, weil er immer schnarcht.

vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
festlegen
Der Termin wird festgelegt.

hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.
hoffen
Viele hoffen auf eine bessere Zukunft in Europa.

bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
belegen
Sie hat das Brot mit Käse belegt.

uitspringen
De vis springt uit het water.
herausspringen
Der Fisch springt aus dem Wasser heraus.

genoeg zijn
Dat is genoeg, je irriteert!
reichen
Das reicht jetzt, Sie nerven!

een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
vortragen
Der Politiker trägt eine Rede vor vielen Studenten vor.

stoppen
De vrouw stopt een auto.
stoppen
Die Frau stoppt ein Auto.

wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
weichen
Für die neuen Häuser müssen viele alte weichen.

voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
absolvieren
Jeden Tag absolviert er seine Strecke beim Jogging.

verdwalen
Mijn sleutel is vandaag verloren gegaan!
verlorengehen
Heute ist mein Schlüssel verlorengegangen!
