Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/40094762.webp
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
wecken
Der Wecker weckt sie um 10 Uhr.
cms/verbs-webp/102327719.webp
slapen
De baby slaapt.
schlafen
Das Baby schläft.
cms/verbs-webp/118483894.webp
genieten
Ze geniet van het leven.
genießen
Sie genießt das Leben.
cms/verbs-webp/73880931.webp
schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
putzen
Der Arbeiter putzt das Fenster.
cms/verbs-webp/100585293.webp
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
umwenden
Hier muss man mit dem Auto umwenden.
cms/verbs-webp/119269664.webp
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
bestehen
Die Schüler haben die Prüfung bestanden.
cms/verbs-webp/123211541.webp
sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
schneien
Heute hat es viel geschneit.
cms/verbs-webp/106622465.webp
zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.
sich setzen
Sie setzt sich beim Sonnenuntergang ans Meer.
cms/verbs-webp/113253386.webp
lukken
Deze keer is het niet gelukt.
klappen
Dieses Mal hat es nicht geklappt.
cms/verbs-webp/79322446.webp
voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
vorstellen
Er stellt seinen Eltern seine neue Freundin vor.
cms/verbs-webp/104818122.webp
repareren
Hij wilde de kabel repareren.
reparieren
Er wollte das Kabel reparieren.
cms/verbs-webp/102304863.webp
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
ausschlagen
Vorsicht, das Pferd kann ausschlagen!