Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

leiden
Hij leidt graag een team.
leiten
Es macht ihm Spaß, ein Team zu leiten.

bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.
bestätigen
Sie konnte ihrem Mann die gute Nachricht bestätigen.

voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
vorschlagen
Die Frau schlägt ihrer Freundin etwas vor.

uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
ausbreiten
Er breitet die Arme weit aus.

naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.
heimgehen
Nach der Arbeit geht er heim.

opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
wegtun
Ich möchte jeden Monat etwas Geld für später wegtun.

verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
ertragen
Sie kann die Schmerzen kaum ertragen!

doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
durchkommen
Das Wasser war zu hoch, der Lastwagen kam nicht durch.

importeren
We importeren fruit uit veel landen.
einführen
Wir führen Obst aus vielen Ländern ein.

branden
Er brandt een vuur in de open haard.
brennen
Im Kamin brennt ein Feuer.

overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.
totfahren
Leider werden noch immer viele Tiere von Autos totgefahren.
