Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/46565207.webp
bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
bereiten
Sie hat ihm eine große Freude bereitet.
cms/verbs-webp/123179881.webp
oefenen
Hij oefent elke dag met zijn skateboard.
üben
Er übt jeden Tag mit seinem Skateboard.
cms/verbs-webp/8451970.webp
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
erörtern
Die Kollegen erörtern das Problem.
cms/verbs-webp/92266224.webp
uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
ausschalten
Sie schaltet den Strom aus.
cms/verbs-webp/68761504.webp
controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
überprüfen
Der Zahnarzt überprüft das Gebiss der Patientin.
cms/verbs-webp/120900153.webp
uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
hinausgehen
Die Kinder wollen endlich hinausgehen.
cms/verbs-webp/96710497.webp
overtreffen
Walvissen overtreffen alle dieren in gewicht.
übertreffen
Wale übertreffen alle Tiere an Gewicht.
cms/verbs-webp/91254822.webp
plukken
Ze plukte een appel.
pflücken
Sie hat einen Apfel gepflückt.
cms/verbs-webp/107273862.webp
verbonden zijn
Alle landen op aarde zijn met elkaar verbonden.
zusammenhängen
Alle Länder auf der Erde hängen miteinander zusammen.
cms/verbs-webp/15353268.webp
uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
ausdrücken
Sie drückt die Zitrone aus.
cms/verbs-webp/44848458.webp
stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
stehenbleiben
Bei Rot muss man an der Ampel stehenbleiben.
cms/verbs-webp/121820740.webp
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
losgehen
Die Wanderer gingen schon früh am Morgen los.