Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
bereiten
Sie hat ihm eine große Freude bereitet.

oefenen
Hij oefent elke dag met zijn skateboard.
üben
Er übt jeden Tag mit seinem Skateboard.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
erörtern
Die Kollegen erörtern das Problem.

uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
ausschalten
Sie schaltet den Strom aus.

controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
überprüfen
Der Zahnarzt überprüft das Gebiss der Patientin.

uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
hinausgehen
Die Kinder wollen endlich hinausgehen.

overtreffen
Walvissen overtreffen alle dieren in gewicht.
übertreffen
Wale übertreffen alle Tiere an Gewicht.

plukken
Ze plukte een appel.
pflücken
Sie hat einen Apfel gepflückt.

verbonden zijn
Alle landen op aarde zijn met elkaar verbonden.
zusammenhängen
Alle Länder auf der Erde hängen miteinander zusammen.

uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
ausdrücken
Sie drückt die Zitrone aus.

stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
stehenbleiben
Bei Rot muss man an der Ampel stehenbleiben.
