Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/98561398.webp
mengen
De schilder mengt de kleuren.
vermischen
Der Maler vermischt die Farben.
cms/verbs-webp/98977786.webp
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
nennen
Wie viele Länder kannst du nennen?
cms/verbs-webp/1502512.webp
lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
lesen
Ohne Brille kann ich nicht lesen.
cms/verbs-webp/107996282.webp
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
verweisen
Die Lehrerin verweist auf das Beispiel an der Tafel.
cms/verbs-webp/118549726.webp
controleren
De tandarts controleert de tanden.
kontrollieren
Die Zahnärztin kontrolliert die Zähne.
cms/verbs-webp/57248153.webp
vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
erwähnen
Der Chef hat erwähnt, dass er ihn feuern wird.
cms/verbs-webp/106787202.webp
thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
heimkommen
Papa ist endlich heimgekommen!
cms/verbs-webp/91696604.webp
toestaan
Men mag depressie niet toestaan.
zulassen
Man soll keine Depression zulassen.
cms/verbs-webp/110401854.webp
onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.
unterkommen
Wir sind in einem billigen Hotel untergekommen.
cms/verbs-webp/84476170.webp
eisen
Hij eiste compensatie van de persoon waarmee hij een ongeluk had.
verlangen
Er verlangte Schadenersatz von seinem Unfallgegner.
cms/verbs-webp/106997420.webp
onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
belassen
Die Natur wurde unberührt belassen.
cms/verbs-webp/91367368.webp
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
spazieren gehen
Sonntags geht die Familie zusammen spazieren.