Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/84365550.webp
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
befördern
Der Lastwagen befördert die Güter.
cms/verbs-webp/85968175.webp
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
beschädigen
Bei dem Unfall wurden zwei Autos beschädigt.
cms/verbs-webp/63351650.webp
annuleren
De vlucht is geannuleerd.
annullieren
Der Flug ist annulliert.
cms/verbs-webp/95543026.webp
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
teilnehmen
Er nimmt an dem Rennen teil.
cms/verbs-webp/62000072.webp
overnachten
We overnachten in de auto.
übernachten
Wir übernachten im Auto.
cms/verbs-webp/60395424.webp
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
umherspringen
Das Kind springt fröhlich umher.
cms/verbs-webp/101765009.webp
begeleiden
De hond begeleidt hen.
mitgehen
Der Hund geht mit ihnen mit.
cms/verbs-webp/114231240.webp
liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
lügen
Er lügt oft, wenn er etwas verkaufen will.
cms/verbs-webp/93697965.webp
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
herumfahren
Die Autos fahren im Kreis herum.
cms/verbs-webp/67095816.webp
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
zusammenziehen
Die beiden wollen bald zusammenziehen.
cms/verbs-webp/84472893.webp
rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
fahren
Kinder fahren gerne mit Rädern oder Rollern.
cms/verbs-webp/73880931.webp
schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
putzen
Der Arbeiter putzt das Fenster.