Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.
verheiraten
Minderjährige dürfen nicht verheiratet werden.

beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
maßhalten
Ich darf nicht so viel Geld ausgeben, ich muss maßhalten.

draaien
Ze draait het vlees.
wenden
Sie wendet das Fleisch.

updaten
Tegenwoordig moet je je kennis voortdurend updaten.
aktualisieren
Heutzutage muss man ständig sein Wissen aktualisieren.

consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
verzehren
Sie verzehrt ein Stück Kuchen.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
erörtern
Die Kollegen erörtern das Problem.

geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.
aufwenden
Wir müssen viel Geld für die Reparatur aufwenden.

meekomen
Kom nu mee!
mitkommen
Komm jetzt mit!

bidden
Hij bidt in stilte.
beten
Er betet still.

ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
entlassen
Der Chef hat ihn entlassen.

versturen
Ze wil de brief nu versturen.
absenden
Sie will jetzt den Brief absenden.
