Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch
walgen van
Ze walgde van spinnen.
sich ekeln
Sie ekelt sich vor Spinnen.
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
mitnehmen
Wir haben einen Weihnachtsbaum mitgenommen.
uitgeven
De uitgever geeft deze tijdschriften uit.
herausgeben
Der Verlag gibt diese Zeitschriften heraus.
doorgaan
Kan de kat door dit gat gaan?
durchgehen
Kann die Katze durch dieses Loch durchgehen?
ter sprake brengen
Hoe vaak moet ik dit argument ter sprake brengen?
vorbringen
Wie oft muss ich dieses Argument noch vorbringen?
verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
vorziehen
Viele Kinder ziehen gesunden Sachen Süßigkeiten vor.
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
ausreißen
Unser Sohn wollte von zu Hause ausreißen.
sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
verschlagen
Die Überraschung verschlägt ihr die Sprache.
geven
Wat heeft haar vriend haar voor haar verjaardag gegeven?
schenken
Was hat ihr ihr Freund zum Geburtstag geschenkt?
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
vorbeifahren
Der Zug fährt vor uns vorbei.
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
wegwerfen
Er tritt auf eine weggeworfene Bananenschale.