Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/111021565.webp
walgen van
Ze walgde van spinnen.
sich ekeln
Sie ekelt sich vor Spinnen.
cms/verbs-webp/95938550.webp
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
mitnehmen
Wir haben einen Weihnachtsbaum mitgenommen.
cms/verbs-webp/98060831.webp
uitgeven
De uitgever geeft deze tijdschriften uit.
herausgeben
Der Verlag gibt diese Zeitschriften heraus.
cms/verbs-webp/96531863.webp
doorgaan
Kan de kat door dit gat gaan?
durchgehen
Kann die Katze durch dieses Loch durchgehen?
cms/verbs-webp/119520659.webp
ter sprake brengen
Hoe vaak moet ik dit argument ter sprake brengen?
vorbringen
Wie oft muss ich dieses Argument noch vorbringen?
cms/verbs-webp/47802599.webp
verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
vorziehen
Viele Kinder ziehen gesunden Sachen Süßigkeiten vor.
cms/verbs-webp/41918279.webp
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
ausreißen
Unser Sohn wollte von zu Hause ausreißen.
cms/verbs-webp/122638846.webp
sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
verschlagen
Die Überraschung verschlägt ihr die Sprache.
cms/verbs-webp/122789548.webp
geven
Wat heeft haar vriend haar voor haar verjaardag gegeven?
schenken
Was hat ihr ihr Freund zum Geburtstag geschenkt?
cms/verbs-webp/99769691.webp
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
vorbeifahren
Der Zug fährt vor uns vorbei.
cms/verbs-webp/82604141.webp
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
wegwerfen
Er tritt auf eine weggeworfene Bananenschale.
cms/verbs-webp/102631405.webp
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
vergessen
Sie will die Vergangenheit nicht vergessen.