Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/119952533.webp
smaken
Dit smaakt echt goed!
schmecken
Das schmeckt wirklich gut!
cms/verbs-webp/43483158.webp
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
hinfahren
Ich werde mit dem Zug hinfahren.
cms/verbs-webp/19584241.webp
ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
verfügen
Kinder verfügen nur über ein Taschengeld.
cms/verbs-webp/46602585.webp
vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
transportieren
Die Fahrräder transportieren wir auf dem Autodach.
cms/verbs-webp/101630613.webp
doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.
durchsuchen
Der Einbrecher durchsucht das Haus.
cms/verbs-webp/100298227.webp
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
umarmen
Er umarmt seinen alten Vater.
cms/verbs-webp/3819016.webp
missen
Hij miste de kans op een doelpunt.
vergeben
Er hat die Chance auf ein Tor vergeben.
cms/verbs-webp/125400489.webp
verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.
verlassen
Mittags verlassen die Touristen den Strand.
cms/verbs-webp/41019722.webp
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
heimfahren
Nach dem Einkauf fahren die beiden heim.
cms/verbs-webp/111750432.webp
hangen
Ze hangen beide aan een tak.
hängen
Beide hängen an einem Ast.
cms/verbs-webp/35137215.webp
slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
verhauen
Eltern sollten ihre Kinder nicht verhauen.
cms/verbs-webp/71883595.webp
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignorieren
Das Kind ignoriert die Worte seiner Mutter.