Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
umherspringen
Das Kind springt fröhlich umher.

hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.
hoffen
Viele hoffen auf eine bessere Zukunft in Europa.

bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
existieren
Dinosaurier existieren heute nicht mehr.

bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
beweisen
Er will eine mathematische Formel beweisen.

eindigen
De route eindigt hier.
enden
Hier endet die Strecke.

mengen
Verschillende ingrediënten moeten worden gemengd.
vermengen
Verschiedene Zutaten müssen vermengt werden.

bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
sich bedanken
Er hat sich bei ihr mit Blumen bedankt.

oprapen
We moeten alle appels oprapen.
auflesen
Wir müssen alle Äpfel auflesen.

ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
frühstücken
Wir frühstücken am liebsten im Bett.

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
schneien
Heute hat es viel geschneit.

uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
sich aussuchen
Sie sucht sich eine neue Sonnenbrille aus.
