Woordenlijst
Leer werkwoorden – Duits

blicken
Alle blicken auf ihr Handy.
kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.

vertrauen
Wir alle vertrauen einander.
vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.

aufwenden
Wir müssen viel Geld für die Reparatur aufwenden.
geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.

liebhaben
Sie hat ihr Pferd sehr lieb.
houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.

durchkommen
Das Wasser war zu hoch, der Lastwagen kam nicht durch.
doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.

heimgehen
Nach der Arbeit geht er heim.
naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.

verhüllen
Sie verhüllt ihr Gesicht.
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.

ausmachen
Sie macht den Wecker aus.
uitzetten
Ze zet de wekker uit.

bereitstellen
Man stellt den Urlaubern Strandkörbe bereit.
voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.

vorübergehen
Die Zeit des Mittelalters ist vorübergegangen.
voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.

mitbekommen
Das Kind bekommt den Streit seiner Eltern mit.
bewust zijn van
Het kind is zich bewust van de ruzie van zijn ouders.
