Woordenlijst
Leer werkwoorden – Deens
bygge
Børnene bygger et højt tårn.
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
tale dårligt
Klassekammeraterne taler dårligt om hende.
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
glemme
Hun vil ikke glemme fortiden.
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
hjælpe
Alle hjælper med at sætte teltet op.
helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
udholde
Hun kan næsten ikke udholde smerten!
verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
komme sammen
Det er dejligt, når to mennesker kommer sammen.
samenkomen
Het is fijn als twee mensen samenkomen.
diskutere
De diskuterer deres planer.
bespreken
Ze bespreken hun plannen.
dække
Barnet dækker sig selv.
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
brænde ned
Ilden vil brænde en stor del af skoven ned.
afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
gifte sig
Minderårige må ikke gifte sig.
trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.
springe over
Atleten skal springe over forhindringen.
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.