Woordenlijst
Leer werkwoorden – Deens
lukke ind
Det sneede udenfor, og vi lukkede dem ind.
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
redde
Lægerne kunne redde hans liv.
redden
De dokters konden zijn leven redden.
gøre målløs
Overraskelsen gør hende målløs.
sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
efterlade
Hun efterlod mig en skive pizza.
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
trykke
Bøger og aviser bliver trykt.
drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
fortælle
Hun fortæller hende en hemmelighed.
vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
træde på
Jeg kan ikke træde på jorden med denne fod.
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
tale med
Nogen bør tale med ham; han er så ensom.
praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
glæde
Målet glæder de tyske fodboldfans.
verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.
undgå
Han skal undgå nødder.
vermijden
Hij moet noten vermijden.
beordre
Han beordrer sin hund.
bevelen
Hij beveelt zijn hond.