Woordenlijst
Leer werkwoorden – Deens

rejse sig
Hun kan ikke længere rejse sig selv.
opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.

udelade
Du kan udelade sukkeret i teen.
weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.

takke
Jeg takker dig meget for det!
bedanken
Ik bedank je er heel erg voor!

gå ud
Pigerne kan lide at gå ud sammen.
uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.

dække
Barnet dækker sig selv.
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.

komme ud
Hvad kommer ud af ægget?
uitkomen
Wat komt er uit het ei?

køre igennem
Bilen kører igennem et træ.
doorrijden
De auto rijdt door een boom.

køre hjem
Efter shopping kører de to hjem.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.

klippe ud
Figurerne skal klippes ud.
uitknippen
De vormen moeten worden uitgeknipt.

rette
Læreren retter elevernes opgaver.
corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.

slå
Forældre bør ikke slå deres børn.
slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
