Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans

salutare
La donna saluta.
afscheid nemen
De vrouw neemt afscheid.

piacere
A lei piace più il cioccolato che le verdure.
houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.

lanciare
Lui lancia la palla nel cesto.
gooien
Hij gooit de bal in de mand.

trasferirsi
Mio nipote si sta trasferendo.
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.

girare
Le auto girano in cerchio.
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.

ordinare
Lei ordina la colazione per se stessa.
bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.

appendere
Entrambi sono appesi a un ramo.
hangen
Ze hangen beide aan een tak.

correre verso
La ragazza corre verso sua madre.
toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.

portare
Il corriere porta un pacco.
brengen
De koerier brengt een pakketje.

ripetere
Lo studente ha ripetuto un anno.
overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.

fermare
La donna ferma un’auto.
stoppen
De vrouw stopt een auto.
