Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

uitsprei
Hy sprei sy arms wyd uit.
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.

sluit
Sy sluit die gordyne.
sluiten
Ze sluit de gordijnen.

maak skoon
Sy maak die kombuis skoon.
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.

gaan
Waarheen gaan julle albei?
gaan
Waar gaan jullie beiden heen?

spog
Hy hou daarvan om met sy geld te spog.
pronken
Hij pronkt graag met zijn geld.

ontvang
Sy het ’n baie mooi geskenk ontvang.
ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.

lê oorkant
Daar is die kasteel - dit lê reg oorkant!
tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!

gaan loer
Die dokters gaan elke dag by die pasiënt loer.
langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.

beskerm
’n Helm is daar om teen ongelukke te beskerm.
beschermen
Een helm moet tegen ongelukken beschermen.

stel voor
Hy stel sy nuwe vriendin aan sy ouers voor.
voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.

ontmoet
Soms ontmoet hulle in die trappehuis.
ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
