Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans
besoek
’n Ou vriend besoek haar.
bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.
aanstel
Die maatskappy wil meer mense aanstel.
aannemen
Het bedrijf wil meer mensen aannemen.
hou
Jy kan die geld hou.
houden
Je mag het geld houden.
hou van
Sy hou meer van sjokolade as van groente.
houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
gewoond raak
Kinders moet gewoond raak aan tandeborsel.
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
spaar
Jy kan geld op verhitting spaar.
besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.
parkeer
Die motors is in die ondergrondse parkeergarage geparkeer.
parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
beperk
Moet handel beperk word?
beperken
Moet handel worden beperkt?
uittrek
Hoe gaan hy daardie groot vis uittrek?
trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
verbind
Hierdie brug verbind twee buurte.
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
skree
As jy gehoor wil word, moet jy jou boodskap hard skree.
schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.