Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

maak skoon
Sy maak die kombuis skoon.
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.

bekend wees met
Sy is nie bekend met elektrisiteit nie.
bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.

vorm
Ons vorm ’n goeie span saam.
vormen
We vormen samen een goed team.

ontvang
Hy ontvang ’n goeie pensioen in sy ouderdom.
ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.

uittrek
Onkruid moet uitgetrek word.
verwijderen
Onkruid moet verwijderd worden.

straf
Sy het haar dogter gestraf.
straffen
Ze strafte haar dochter.

nodig hê
Ek’s dors, ek het water nodig!
nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!

voorberei
Sy berei ’n koek voor.
bereiden
Ze bereidt een taart.

herinner
Die rekenaar herinner my aan my afsprake.
herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.

druk
Die motor het gestop en moes gedruk word.
duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.

red
Die dokters kon sy lewe red.
redden
De dokters konden zijn leven redden.
