Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

opstaan vir
Die twee vriende wil altyd vir mekaar opstaan.
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.

beskerm
Kinders moet beskerm word.
beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.

let
’n Mens moet op die padtekens let.
opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.

werk
Sy werk beter as ’n man.
werken
Ze werkt beter dan een man.

bedek
Sy bedek haar gesig.
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.

vriende word
Die twee het vriende geword.
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.

ry huis toe
Na inkopies doen, ry die twee huis toe.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.

lui
Die klok lui elke dag.
rinkelen
De bel rinkelt elke dag.

was
Ek hou nie daarvan om die skottelgoed te was nie.
afwassen
Ik hou niet van afwassen.

hardloop
Die atleet hardloop.
rennen
De atleet rent.

binnegaan
Die ondergrondse het nou die stasie binngegaan.
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
