Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans
bedien
Die kelner bedien die kos.
serveren
De ober serveert het eten.
lui
Wie het die deurbel gelui?
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
’n sertifikaat van siekte kry
Hy moet ’n sertifikaat van siekte by die dokter kry.
ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
wees
Jy moet nie hartseer wees nie!
zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
waarborg
Versekering waarborg beskerming in geval van ongelukke.
garanderen
Verzekering garandeert bescherming bij ongevallen.
hanteer
Mens moet probleme hanteer.
omgaan
Men moet met problemen omgaan.
verdwaal
Ek het op my pad verdwaal.
verdwalen
Ik ben onderweg verdwaald.
versorg
Ons opsigter sorg vir sneeuverwydering.
zorgen voor
Onze conciërge zorgt voor de sneeuwruiming.
begin
Die stappers het vroeg in die oggend begin.
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
verstaan
Ek het uiteindelik die taak verstaan!
begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!
plek maak
Baie ou huise moet plek maak vir die nuwes.
wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.