Woordenlijst
Leer werkwoorden – Pools
szeleścić
Liście szeleszczą pod moimi nogami.
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
odnaleźć
Nie mogłem odnaleźć mojego paszportu po przeprowadzce.
terugvinden
Na de verhuizing kon ik mijn paspoort niet meer terugvinden.
uruchamiać
Dym uruchomił alarm.
activeren
De rook activeerde het alarm.
gawędzić
Oni gawędzą ze sobą.
kletsen
Ze kletsen met elkaar.
ustawić
Musisz ustawić zegar.
instellen
Je moet de klok instellen.
słuchać
On jej słucha.
luisteren
Hij luistert naar haar.
zostawić
Dziś wielu musi zostawić swoje samochody.
laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
mieszać
Ona miesza sok owocowy.
mengen
Ze mengt een vruchtensap.
budować
Kiedy został zbudowany Wielki Mur Chiński?
bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?
kopać
Uważaj, koń może kopać!
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
odmawiać
Dziecko odmawia jedzenia.
weigeren
Het kind weigert zijn eten.