Woordenlijst

Leer werkwoorden – Portugees (PT)

cms/verbs-webp/120254624.webp
liderar
Ele gosta de liderar uma equipe.
leiden
Hij leidt graag een team.
cms/verbs-webp/35862456.webp
começar
Uma nova vida começa com o casamento.
beginnen
Een nieuw leven begint met een huwelijk.
cms/verbs-webp/87994643.webp
caminhar
O grupo caminhou por uma ponte.
wandelen
De groep wandelde over een brug.
cms/verbs-webp/77581051.webp
oferecer
O que você está me oferecendo pelo meu peixe?
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
cms/verbs-webp/115628089.webp
preparar
Ela está preparando um bolo.
bereiden
Ze bereidt een taart.
cms/verbs-webp/106622465.webp
sentar-se
Ela se senta à beira-mar ao pôr do sol.
zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.
cms/verbs-webp/27564235.webp
trabalhar em
Ele tem que trabalhar em todos esses arquivos.
werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
cms/verbs-webp/80325151.webp
completar
Eles completaram a tarefa difícil.
voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
cms/verbs-webp/127554899.webp
preferir
Nossa filha não lê livros; ela prefere o telefone.
verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
cms/verbs-webp/95938550.webp
levar
Nós levamos uma árvore de Natal conosco.
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
cms/verbs-webp/19351700.webp
fornecer
Cadeiras de praia são fornecidas para os veranistas.
voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.
cms/verbs-webp/61245658.webp
saltar fora
O peixe salta fora da água.
uitspringen
De vis springt uit het water.