Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)

lutar
Os atletas lutam um contra o outro.
vechten
De atleten vechten tegen elkaar.

passar
Às vezes, o tempo passa devagar.
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.

comandar
Ele comanda seu cachorro.
bevelen
Hij beveelt zijn hond.

reservar
Quero reservar algum dinheiro todo mês para mais tarde.
opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.

superar
Os atletas superaram a cachoeira.
overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.

contar
Ela me contou um segredo.
vertellen
Ze vertelde me een geheim.

amar
Ela realmente ama seu cavalo.
houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.

ordenar
Ainda tenho muitos papéis para ordenar.
sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.

partir
O trem parte.
vertrekken
De trein vertrekt.

infectar-se
Ela se infectou com um vírus.
besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.

começar
Os caminhantes começaram cedo pela manhã.
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
