Woordenlijst

Leer werkwoorden – Portugees (PT)

cms/verbs-webp/81025050.webp
lutar
Os atletas lutam um contra o outro.
vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
cms/verbs-webp/90539620.webp
passar
Às vezes, o tempo passa devagar.
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
cms/verbs-webp/79317407.webp
comandar
Ele comanda seu cachorro.
bevelen
Hij beveelt zijn hond.
cms/verbs-webp/122290319.webp
reservar
Quero reservar algum dinheiro todo mês para mais tarde.
opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
cms/verbs-webp/64053926.webp
superar
Os atletas superaram a cachoeira.
overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
cms/verbs-webp/120368888.webp
contar
Ela me contou um segredo.
vertellen
Ze vertelde me een geheim.
cms/verbs-webp/119235815.webp
amar
Ela realmente ama seu cavalo.
houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
cms/verbs-webp/123367774.webp
ordenar
Ainda tenho muitos papéis para ordenar.
sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
cms/verbs-webp/70055731.webp
partir
O trem parte.
vertrekken
De trein vertrekt.
cms/verbs-webp/113885861.webp
infectar-se
Ela se infectou com um vírus.
besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
cms/verbs-webp/121820740.webp
começar
Os caminhantes começaram cedo pela manhã.
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
cms/verbs-webp/125319888.webp
cobrir
Ela cobre seu cabelo.
bedekken
Ze bedekt haar haar.