Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

partir
El barco parte del puerto.
vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.

imaginar
Ella imagina algo nuevo todos los días.
voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.

pasar
El tren nos está pasando.
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.

reducir
Definitivamente necesito reducir mis costos de calefacción.
verminderen
Ik moet absoluut mijn stookkosten verminderen.

chatear
Los estudiantes no deberían chatear durante la clase.
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.

jugar
El niño prefiere jugar solo.
spelen
Het kind speelt liever alleen.

correr tras
La madre corre tras su hijo.
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.

atravesar
El coche atraviesa un árbol.
doorrijden
De auto rijdt door een boom.

llamar
Solo puede llamar durante su hora de almuerzo.
bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.

renovar
El pintor quiere renovar el color de la pared.
vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.

pintar
Él está pintando la pared de blanco.
schilderen
Hij schildert de muur wit.
