Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/85871651.webp
necesitar
Urgentemente necesito unas vacaciones; ¡tengo que ir!
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
cms/verbs-webp/93150363.webp
despertar
Acaba de despertar.
wakker worden
Hij is net wakker geworden.
cms/verbs-webp/8451970.webp
discutir
Los colegas discuten el problema.
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
cms/verbs-webp/99725221.webp
mentir
A veces hay que mentir en una situación de emergencia.
liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
cms/verbs-webp/82845015.webp
informar
Todos a bordo informan al capitán.
melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
cms/verbs-webp/44518719.webp
caminar
No se debe caminar por este sendero.
bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
cms/verbs-webp/115267617.webp
atrever
Se atrevieron a saltar del avión.
durven
Ze durfden uit het vliegtuig te springen.
cms/verbs-webp/87994643.webp
caminar
El grupo caminó por un puente.
wandelen
De groep wandelde over een brug.
cms/verbs-webp/100565199.webp
desayunar
Preferimos desayunar en la cama.
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
cms/verbs-webp/67955103.webp
comer
Las gallinas están comiendo los granos.
eten
De kippen eten de granen.
cms/verbs-webp/85860114.webp
avanzar
No puedes avanzar más en este punto.
verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
cms/verbs-webp/115628089.webp
preparar
Ella está preparando un pastel.
bereiden
Ze bereidt een taart.