Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

traducir
Él puede traducir entre seis idiomas.
vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.

exprimir
Ella exprime el limón.
uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.

quemar
La carne no debe quemarse en la parrilla.
branden
Het vlees mag niet branden op de grill.

viajar
Nos gusta viajar por Europa.
reizen
We reizen graag door Europa.

apagar
Ella apaga el despertador.
uitzetten
Ze zet de wekker uit.

abrir
El niño está abriendo su regalo.
openen
Het kind opent zijn cadeau.

trabajar
Ella trabaja mejor que un hombre.
werken
Ze werkt beter dan een man.

aceptar
Algunas personas no quieren aceptar la verdad.
accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.

pintar
Él está pintando la pared de blanco.
schilderen
Hij schildert de muur wit.

atropellar
Un ciclista fue atropellado por un coche.
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.

invitar
Te invitamos a nuestra fiesta de Año Nuevo.
uitnodigen
Wij nodigen je uit voor ons oudejaarsfeest.
