Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

necesitar
Urgentemente necesito unas vacaciones; ¡tengo que ir!
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!

despertar
Acaba de despertar.
wakker worden
Hij is net wakker geworden.

discutir
Los colegas discuten el problema.
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.

mentir
A veces hay que mentir en una situación de emergencia.
liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.

informar
Todos a bordo informan al capitán.
melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.

caminar
No se debe caminar por este sendero.
bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.

atrever
Se atrevieron a saltar del avión.
durven
Ze durfden uit het vliegtuig te springen.

caminar
El grupo caminó por un puente.
wandelen
De groep wandelde over een brug.

desayunar
Preferimos desayunar en la cama.
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.

comer
Las gallinas están comiendo los granos.
eten
De kippen eten de granen.

avanzar
No puedes avanzar más en este punto.
verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
