Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

presentar
Él está presentando a su nueva novia a sus padres.
voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.

comerciar
La gente comercia con muebles usados.
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.

evitar
Él necesita evitar las nueces.
vermijden
Hij moet noten vermijden.

agradecer
Él la agradeció con flores.
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.

deletrear
Los niños están aprendiendo a deletrear.
spellen
De kinderen leren spellen.

pisar
No puedo pisar en el suelo con este pie.
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.

significar
¿Qué significa este escudo de armas en el suelo?
betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?

casar
La pareja acaba de casarse.
trouwen
Het stel is net getrouwd.

entrenar
El perro es entrenado por ella.
trainen
De hond wordt door haar getraind.

salir
¿Qué sale del huevo?
uitkomen
Wat komt er uit het ei?

anotar
¡Tienes que anotar la contraseña!
opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
