Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/79322446.webp
presentar
Él está presentando a su nueva novia a sus padres.
voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
cms/verbs-webp/98294156.webp
comerciar
La gente comercia con muebles usados.
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
cms/verbs-webp/118064351.webp
evitar
Él necesita evitar las nueces.
vermijden
Hij moet noten vermijden.
cms/verbs-webp/101158501.webp
agradecer
Él la agradeció con flores.
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
cms/verbs-webp/108295710.webp
deletrear
Los niños están aprendiendo a deletrear.
spellen
De kinderen leren spellen.
cms/verbs-webp/91442777.webp
pisar
No puedo pisar en el suelo con este pie.
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
cms/verbs-webp/93792533.webp
significar
¿Qué significa este escudo de armas en el suelo?
betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
cms/verbs-webp/120193381.webp
casar
La pareja acaba de casarse.
trouwen
Het stel is net getrouwd.
cms/verbs-webp/114091499.webp
entrenar
El perro es entrenado por ella.
trainen
De hond wordt door haar getraind.
cms/verbs-webp/56994174.webp
salir
¿Qué sale del huevo?
uitkomen
Wat komt er uit het ei?
cms/verbs-webp/66441956.webp
anotar
¡Tienes que anotar la contraseña!
opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
cms/verbs-webp/59552358.webp
gestionar
¿Quién gestiona el dinero en tu familia?
beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?