Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

olvidar
Ella no quiere olvidar el pasado.
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.

repetir
El estudiante ha repetido un año.
overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.

contenerse
No puedo gastar mucho dinero; tengo que contenerme.
beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.

votar
Se vota a favor o en contra de un candidato.
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.

abrir
El festival se abrió con fuegos artificiales.
openen
Het festival werd geopend met vuurwerk.

empezar
Los excursionistas empezaron temprano en la mañana.
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.

causar
El alcohol puede causar dolores de cabeza.
veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.

dejar
Hoy muchos tienen que dejar sus coches parados.
laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.

lanzar
Él lanza su computadora enfadado al suelo.
gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.

retrasar
Pronto tendremos que retrasar el reloj de nuevo.
achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.

ordenar
Todavía tengo muchos papeles que ordenar.
sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
