Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
escuchar
Le gusta escuchar el vientre de su esposa embarazada.

liggen
Ze waren moe en gingen liggen.
acostarse
Estaban cansados y se acostaron.

versturen
Ze wil de brief nu versturen.
despachar
Ella quiere despachar la carta ahora.

doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
matar
Ten cuidado, puedes matar a alguien con ese hacha.

verbazen
Ze was verbaasd toen ze het nieuws ontving.
asombrarse
Ella se asombró cuando recibió la noticia.

trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.
casar
A los menores no se les permite casarse.

verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
vender
Los comerciantes están vendiendo muchos productos.

loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
soltar
¡No debes soltar el agarre!

protesteren
Mensen protesteren tegen onrecht.
protestar
La gente protesta contra la injusticia.

ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
disponer
Los niños solo disponen de dinero de bolsillo.

bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
cubrir
Ha cubierto el pan con queso.
