Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
votar
Se vota a favor o en contra de un candidato.

langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
pasar por
Los médicos pasan por el paciente todos los días.

wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
pasear
La familia pasea los domingos.

naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
mirar hacia abajo
Ella mira hacia abajo al valle.

opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
anotar
¡Tienes que anotar la contraseña!

accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
aceptar
Algunas personas no quieren aceptar la verdad.

verhuizen
De buurman verhuist.
mudar
El vecino se está mudando.

trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
sacar
¿Cómo va a sacar ese pez grande?

geloven
Veel mensen geloven in God.
creer
Muchas personas creen en Dios.

weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.
desechar
Estos viejos neumáticos deben desecharse por separado.

sturen
Ik heb je een bericht gestuurd.
enviar
Te envié un mensaje.
