Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

drinken
Ze drinkt thee.
beber
Ella bebe té.

rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
viajar
He viajado mucho alrededor del mundo.

oefenen
De vrouw beoefent yoga.
practicar
La mujer practica yoga.

vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
traducir
Él puede traducir entre seis idiomas.

parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
aparcar
Las bicicletas están aparcadas frente a la casa.

melden
Ze meldt het schandaal aan haar vriendin.
informar
Ella informa el escándalo a su amiga.

haten
De twee jongens haten elkaar.
odiar
Los dos niños se odian.

annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
cancelar
Desafortunadamente, canceló la reunión.

aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
tocar
El agricultor toca sus plantas.

aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
atropellar
Un ciclista fue atropellado por un coche.

bedekken
De waterlelies bedekken het water.
cubrir
Los nenúfares cubren el agua.
