Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

dragen
De ezel draagt een zware last.
llevar
El burro lleva una carga pesada.

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
regresar
Después de comprar, los dos regresan a casa.

bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
cubrir
El niño se cubre.

vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
olvidar
Ella ya ha olvidado su nombre.

doen
Dat had je een uur geleden moeten doen!
hacer
¡Deberías haberlo hecho hace una hora!

haten
De twee jongens haten elkaar.
odiar
Los dos niños se odian.

rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
circular
Los coches circulan en círculo.

annuleren
De vlucht is geannuleerd.
cancelar
El vuelo está cancelado.

eisen
Hij eist compensatie.
exigir
Él está exigiendo compensación.

begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!
entender
¡No puedo entenderte!

meerijden
Mag ik met je meerijden?
acompañar
¿Puedo acompañarte?
